In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerder arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen een aantal erfgenamen en de Bank over de afhandeling van transacties in valuta en valutaopties. De eisers, gezamenlijk aangeduid als [eisers], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen de arresten van het hof, dat hen had veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Bank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld met betrekking tot de toepassing van de tweeconclusieregel en de rol van partijgetuigen in civiele procedures.
De Hoge Raad oordeelde dat de bezwaren van de eisers, die waren gebaseerd op bankafschriften die pas na de memorie van grieven beschikbaar waren, niet tardief waren. Het hof had ten onrechte geoordeeld dat deze bezwaren in strijd waren met de tweeconclusieregel. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. Daarnaast werd de Bank veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, met name voor de manier waarop partijen hun stellingen en bewijsvoering kunnen inbrengen in civiele procedures. De Hoge Raad benadrukte dat het essentieel is dat partijen de mogelijkheid hebben om nieuwe feiten en omstandigheden aan te voeren, vooral wanneer deze pas later aan het licht komen.