ECLI:NL:HR:2005:AR6169

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C03/247HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoordeling van erfgenamen door schenking in maatschapsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de erfgenamen van een overleden vader en zijn dochter, die stelt dat een transactie tussen de vader en zijn zoons moet worden aangemerkt als een schenking die in de nalatenschap moet worden ingebracht. De zaak begint met een eis van de dochter, die in 1998 de zoons dagvaardt om te verklaren dat de transactie, neergelegd in een notariële akte van 27 april 1989, een schenking c.q. materiële bevoordeling van de zoons inhoudt. De rechtbank te Groningen wijst de vordering af, maar het gerechtshof te Leeuwarden vernietigt dit vonnis en verklaart dat de transactie inderdaad een schenking inhoudt die moet worden ingebracht in de nalatenschap. De zoons gaan in cassatie tegen dit arrest.

De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende rekening heeft gehouden met de stellingen van de zoons over de financiering van de koopsommen en de lasten die ten laste van het maatschapsvermogen zijn voldaan. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een gelijke behandeling van erfgenamen en de verplichting tot inbreng van schenkingen, zoals vastgelegd in het oude erfrecht. De uitspraak is van belang voor de beoordeling van schenkingen binnen de context van maatschapsverhoudingen en de gevolgen daarvan voor de verdeling van de nalatenschap.

Uitspraak

4 maart 2005
Eerste Kamer
Nr. C03/247HR
RM/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1], wonende te [woonplaats],
2. [Eiser 2], wonende te [woonplaats],
3. [Eiseres 3], wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster], wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploot van 20 mei 1998 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eiser] c.s., de eisers sub 1 en 2 afzonderlijk: [eiser 1] en [eiser 2] - gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd te verklaren voor recht dat de transactie tussen [de vader], de vader van partijen (verder ook: de vader) enerzijds en eisers tot cassatie sub 1 en 2 (verder ook: de zoons) anderzijds welke is neergelegd in de notariële akte van 27 april 1989 een schenking c.q. materiële bevoordeling van de zoons behelst, welke door hen in de nalatenschap van de vader moet worden ingebracht.
[Eiser] c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 14 juli 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 28 mei 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat het beding zoals vervat in art. 11 lid 3 van de maatschapakte van juli 1978 en schenking van de vader aan de zoons inhield, welke moet worden ingebracht in de nalatenschap van de vader.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. P.M. Veder, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het gerechtshof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 26 november 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] is de zuster van [eiser] c.s.
(ii) De vader van partijen heeft steeds het agrarisch bedrijf uitgeoefend. Vanaf 1 mei 1974 is hij dit in maatschapsverband gaan doen met [eiser 1].
(iii) Op 1 maart 1978 is ook [eiser 2] tot de maatschap toegetreden. Sedertdien heeft de vader in maatschapsverband met de zoons het bedrijf uitgeoefend; ter zake daarvan is in juli 1978 een akte van maatschap opgesteld en ondertekend.
(iv) De vader heeft het gebruik en genot van een boerderij met landerijen te [plaats A] ("[B]"), die door hem in 1963 was aangekocht, in de maatschap ingebracht.
Voorts behoorden tot het maatschapsvermogen:
- een boerderij met landerijen te [plaats C] ("[D]"), aangekocht in 1978 door de vader (voor 98/100 deel) tezamen met de zoons (ieder voor 1/100 deel), voor een bedrag van ƒ 1.530.000,--;
- landerijen te [plaats E] (deel uitmakend van "[F]"), aangekocht in 1984 door de vader (voor 98/100 deel) tezamen met de zoons (ieder voor 1/100 deel), voor een bedrag van ƒ 926.304,--.
(v) Alle lasten, renten, onderhouds- en verbouwingskosten van de onroerende zaken zijn steeds voldaan ten laste van het maatschapsvermogen.
(vi) De winstverdeling binnen de maatschap was aldus dat de vader recht had op 20% van de winst en de zoons elk op 40%.
(vii) De vader is per 1 mei 1989 uit de maatschap getreden. Art. 11 van de maatschapsakte bevatte het volgende verblijvensbeding:
"1. Ingeval van beëindiging der maatschap ex artikel 9 heeft de andere maat dan degene in wie de oorzaak van de beëindiging is gelegen, het recht de zaken der maatschap, voort te zetten, alleen of met anderen, mits zijn verlangen daartoe binnen één maand te kennen gevende aan de erfgenamen, de andere maat of zijn vertegenwoordiger.
2. In dat geval zal de overblijvende maat de toedeling aan zich kunnen eisen van alle activa van de maatschap, onder de verplichting om alle schulden van het bedrijf voor zijn rekening te nemen en onder gebondenheid om de andere maat of diens rechtverkrijgenden terzake van deze overbedeling volledig schadeloos te stellen op basis van het in artikel 10 gestelde blijkens de aldaar bedoelde balans. (...)
3. Onder het recht van voortzetting en overname door maten sub 2 en 3 (de zoons) wordt tevens begrepen het recht van pacht van de gebouwen en de grond voorzover die in eigendom zijn voor een periode van 12 jaar, ofwel recht van koop tegen de agrarische waarde waartegen exploitatie nog lonend is. Deze waarde mag nimmer hoger zijn dan de waarde in verpachte staat."
Beëindiging van de maatschap ex artikel 9 van de maatschapsakte ziet zowel op opzegging door één der maten als op beëindiging door (onder meer) overlijden.
(viii) Blijkens akte van 27 april 1989 heeft de vader aan de zoons "[B]" op die datum verkocht en geleverd voor een koopprijs van ƒ 755.000,--. Bij diezelfde akte zijn, in het kader van de scheiding en deling van het maatschapsvermogen, aan de zoons gezamenlijk toebedeeld, ieder voor de onverdeelde helft, "[D]" en "[F]". Blijkens de akte zijn de zoons hierdoor voor een bedrag van ƒ 831.000,-- overbedeeld. De waardering van de boerderijen en landerijen is gebaseerd op de waarde van deze zaken in verpachte staat.
(ix) De zoons waren derhalve in totaal een bedrag van ƒ 1.586.000,-- verschuldigd aan de vader. In de eerder genoemde akte is bepaald dat de zoons, ter voldoening van dit bedrag:
- over zullen nemen een hypothecaire schuld - in 1978 aangegaan voor de aankoop van "[D]" door de vader en de moeder van partijen, [eiser 1] en zijn echtgenote, en [eiser 2] - ter hoogte van ƒ 1.200.000,--;
- voor het restant van ƒ 386.000,-- een geldlening zijn aangegaan met de vader.
(x) De moeder van partijen, [de moeder], is op 9 januari 1993 overleden. Zij was in gemeenschap van goederen gehuwd met de vader. In haar testament heeft zij haar aandeel in de gemeenschappelijke boedel alsmede het vruchtgebruik van haar gehele nalatenschap gelegateerd aan de vader. De vader is overleden op 8 oktober 1996. Partijen zijn de vier erfgenamen van de vader en de moeder.
3.2 [Verweerster] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de transactie tussen de vader enerzijds en de zoons anderzijds, welke is neergelegd in de notariële akte van 27 april 1989 een schenking c.q. materiële bevoordeling van de zoons behelst welke door de zoons in de nalatenschap van de vader moet worden ingebracht.
De rechtbank heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft, opnieuw rechtdoende, voor recht verklaard dat het beding zoals vervat in art. 11 lid 3 van de maatschapsakte van juli 1978 een schenking van de vader aan de zoons inhield, welke moet worden ingebracht in de nalatenschap van de vader.
3.3 Nu de nalatenschap van de vader is opengevallen vóór de inwerkingtreding op 1 januari 2003 van het nieuwe erfrecht, dient op grond van het bepaalde in art. 69 Ow NBW de onderhavige verplichting tot inbreng beoordeeld te worden naar het voordien geldende recht.
3.4 Het hof heeft (rov.4) allereerst vastgesteld dat de waardering van de onroerende zaken bij de uittreding uit de maatschap van de vader en de afrekening met de zoons die in 1989 heeft plaatsgevonden, op grondslag van de waarde van die zaken in verpachte staat is geschied, en dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de waarde van onroerende zaken in verpachte staat lager ligt dan de vrije waarde daarvan. Het hof heeft hieruit afgeleid dat deze wijze van waardering een voordeel heeft opgeleverd voor de zoons, welke verrijking ten koste is gegaan van de overige erfgenamen, derhalve ook van [verweerster]. Voor de beantwoording van de vraag of dit voordeel als een schenking moet worden aangemerkt, moet de maatschapsovereenkomst, en met name art. 11 lid 3 daarvan, in ogenschouw worden genomen (rov. 5). Deze vormt immers de grondslag voor de genoemde waardering. Uitgangspunt daarbij is dat een beding als art. 11 onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een bevoordeling c.q. schenking van de overnemende maat/maten. Daarbij is bepalend de situatie ten tijde van het aangaan van het beding.
Het hof constateert dat het beding van art. 11 lid 3 geen wederkerig karakter heeft, doch uitsluitend werkt ten gunste van de zoons, aangezien alleen zij het recht van koop tegen (maximaal) de waarde in verpachte staat hebben.
In rov. 6-7.2 onderzoekt en verwerpt het hof drie stellingen die de zoons hebben aangevoerd ten betoge dat bij de in het beding van art. 11 lid 3 voorziene koop geen sprake is geweest van bevoordeling van de zoons. Verdere omstandigheden die de bevoordeling van de zoons, welke het gevolg is van art. 11 lid 3 van de maatschapsovereenkomst, zouden kunnen billijken, zijn volgens het hof (rov. 7.3) niet gesteld of gebleken.
Het hof komt aldus in rov. 8 tot de conclusie dat het beding van art. 11 lid 3 van de maatschapsovereenkomst onmiskenbaar tot strekking heeft bevoordeling van de zoons. Het hof oordeelt voorts dat aangenomen moet worden dat de vader zich hiervan ook bewust is geweest. Derhalve is sprake van een schenking van de vader aan de zoons.
Nu de schenking bij leven van de vader heeft plaatsgevonden, dient de waarde daarvan, berekend ten tijde van de schenking, door de zoons te worden ingebracht bij de verdeling van de nalatenschap van de vader. Dit leidt ertoe dat de hiertoe strekkende vordering van [verweerster] jegens de zoons door het hof zal worden toegewezen (rov. 9). Op grond hiervan richt het hof vervolgens de door hem uitgesproken verklaring voor recht niet, conform de vordering, op de transactie van 1989 maar op het beding, vervat in art. 11 lid 3 van de maatschapsakte van juli 1978.
3.5.1 Onderdeel 1.2 klaagt terecht dat het hof hiermee iets anders heeft toegewezen dan was gevorderd en daarmee zijn taak als appelrechter heeft miskend.
3.5.2 De Hoge Raad tekent hierbij nog het volgende aan.
Het voorschrift, dat de in art. 4:1132, onder 1, (oud) BW genoemde erfgenamen, behoudens vrijstelling van de zijde van de erflater, verplicht tot inbreng van de schenkingen welke zij van hun erflater hebben genoten, berust op de overweging dat naar het oordeel van de wetgever in het algemeen een gelijke behandeling van de afstammelingen van de erflater redelijk is, en dat moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat een erflater die niet uitdrukkelijk heeft blijk gegeven een of meer van hen boven de anderen te willen bevoordelen, overeenkomstig dit door de wetgever redelijk geacht beginsel heeft willen handelen (HR 16 juni 1972, NJ 1973, 58). Wanneer het gaat om met elkaar in verband staande handelingen gaat het er bij de toepassing van art. 4:1132 (oud) BW derhalve om of deze bezien naar het tijdstip van overlijden van de erflater tot een bevoordeling uit vrijgevigheid hebben geleid. Bij de beantwoording van de vraag of dit het geval is, zal het verband tussen de handelingen mede in de beschouwing moeten worden betrokken.
In het onderhavige geval hield het beding, vervat in art. 11 lid 3 van de maatschapsakte van juli 1978, voor de zoons een voorwaardelijk recht in tot koop van de onroerende zaken tegen de agrarische waarde waartegen exploitatie nog lonend zou zijn, doch tegen ten hoogste de waarde in verpachte staat. Hieraan is uitvoering gegeven door de in de notariële akte van 27 april 1989 neergelegde transactie. [Verweerster] heeft haar vordering terecht gericht op deze transactie, nu deze de als in te brengen schenking aan te merken bevoordeling die volgens haar heeft plaatsgevonden, daadwerkelijk bewerkstelligde.
Waar deze transactie plaatsvond ter uitvoering van het in de maatschapsovereenkomst tussen de vader en de zoons opgenomen verblijvensbeding, kan anderzijds de vraag of deze transactie een bevoordeling uit vrijgevigheid inhield niet worden beantwoord zonder het geheel van de maatschapsverhouding tussen de vader en de zoons in de beschouwing te betrekken.
3.6 Het middel klaagt terecht dat het hof dit laatste in onvoldoende mate heeft gedaan en ten onrechte een aantal in dit verband essentiële stellingen van [eiser] c.s. buiten beschouwing heeft gelaten.
Zo had het hof, naar in de onderdelen 2.1 en 2.3.2 terecht wordt betoogd, niet buiten beschouwing mogen laten hetgeen [eiser] c.s. hebben gesteld omtrent de financiering van de koopsommen van de onroerende zaken te [plaats C] en [plaats E], die volgens [eiser] c.s. in belangrijke mate voor rekening van de zoons is geschied.
Het hof heeft voorts in rov. 2.5 (zie hiervóór, 3.1 onder (v)) als vaststaand aangenomen dat alle lasten, renten, onderhouds- en verbouwingskosten van de onroerende zaken steeds zijn voldaan ten laste van het maatschapsvermogen. Ook dit gegeven heeft het hof echter ten onrechte niet in de beoordeling van de te beantwoorden vraag betrokken. Ook de hierop gerichte klacht van onderdeel 2.3.2 is derhalve gegrond.
3.7 De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling, nu het vorenoverwogene reeds meebrengt dat het arrest van het hof vernietigd moet worden en dat na verwijzing de vraag of de transactie van 1989 een bevoordeling uit vrijgevigheid behelst, geheel opnieuw zal moeten worden beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 28 mei 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 407,34 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 4 maart 2005.