Uitspraak
15 mei 1998.
Hoge Raad
In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil tussen de gezamenlijke erfgenamen van wijlen de erflaatster en de verweerders in cassatie, die een huurovereenkomst betwisten. De zaak heeft zijn oorsprong in een procedure die begon met een dagvaarding door de verweerders in cassatie, waarin zij stelden dat de eiser wanprestatie had gepleegd. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen gekwalificeerd moest worden als een huurovereenkomst en ontbond deze, waarbij de eiser werd veroordeeld tot ontruiming en schadevergoeding.
De eiser ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft eerder in een arrest van 8 juli 1993 het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. In het thans bestreden arrest heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank overgenomen en geoordeeld dat er voldoende tekortkomingen aan de zijde van de eiser waren om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen.
De Hoge Raad overweegt dat de opvatting van de eiser, dat de rechter niet kan afwijken van de door hem gestelde rechtsverhouding, onjuist is. De rechter is verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen, deze vordering kunnen dragen, ongeacht de kwalificatie die de eiser aan de rechtsverhouding heeft gegeven. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders op nihil zijn begroot.