ECLI:NL:HR:1998:ZC2655

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 mei 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16590 (C97/069)
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Martens
  • A. Roelvink
  • W. Korthals Altes
  • J. Neleman
  • A. de Savornin Lohman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve aanvulling van rechtsgronden in huurovereenkomst geschil

In deze zaak, die voor de Hoge Raad is gebracht, gaat het om een geschil tussen de gezamenlijke erfgenamen van wijlen de erflaatster en de verweerders in cassatie, die een huurovereenkomst betwisten. De zaak heeft zijn oorsprong in een procedure die begon met een dagvaarding door de verweerders in cassatie, waarin zij stelden dat de eiser wanprestatie had gepleegd. De Rechtbank te 's-Hertogenbosch oordeelde dat de overeenkomst tussen partijen gekwalificeerd moest worden als een huurovereenkomst en ontbond deze, waarbij de eiser werd veroordeeld tot ontruiming en schadevergoeding.

De eiser ging in hoger beroep, maar het Gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft eerder in een arrest van 8 juli 1993 het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen voor verdere behandeling. In het thans bestreden arrest heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank overgenomen en geoordeeld dat er voldoende tekortkomingen aan de zijde van de eiser waren om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen.

De Hoge Raad overweegt dat de opvatting van de eiser, dat de rechter niet kan afwijken van de door hem gestelde rechtsverhouding, onjuist is. De rechter is verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de feiten die aan de vordering ten grondslag liggen, deze vordering kunnen dragen, ongeacht de kwalificatie die de eiser aan de rechtsverhouding heeft gegeven. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerders op nihil zijn begroot.

Uitspraak

15 mei 1998
Eerste Kamer
Nr. 16.590 (C97/069HR)
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr H.W. Knottenbelt,
t e g e n
1. de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [erflaatster],
laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats],
2. [verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in voorgaande instanties
De Hoge Raad verwijst voor het verloop van het geding in voorgaande instanties tot dusver naar zijn arrest van 8 juli 1993, NJ 1993, 689.
Bij dat arrest heeft de Hoge Raad vernietigd het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 maart 1992 en de zaak naar dat Hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Eiser tot cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel geïntimeerde — verder te noemen: [eiser] — heeft bij exploit van 31 mei 1995 verweerders in cassatie, tevens voorwaardelijk incidenteel appellanten — verder te noemen: [verweerders] — opgeroepen te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ten einde met inachtneming van voormeld arrest van de Hoge Raad verder te procederen.
Bij arrest van 16 oktober 1996 heeft het Hof op het principaal appel het vonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 maart 1991 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in tweede cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
[eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 [verweerders] hebben [eiser] gedagvaard voor de Rechtbank. Stellende dat partijen op 16 november 1970 een overeenkomst hadden gesloten waarbij aan [eiser] een pand aan de [a-straat] te [woonplaats] in bruikleen was gegeven, en dat [eiser] wanprestatie had gepleegd, hebben zij, naast een thans niet meer van belang zijnde primaire vordering, subsidiair ontbinding van de overeenkomst, ontruiming van het pand alsmede schadevergoeding gevorderd. [eiser] heeft tot zijn verweer onder meer aangevoerd dat de overeenkomst van 16 november 1970 een huurovereenkomst was.
Bij haar eindvonnis heeft de Rechtbank de tussen partijen gesloten overeenkomst, die naar haar oordeel moest worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst, ontbonden en [eiser] veroordeeld tot ontruiming alsmede tot schadevergoeding op te maken bij staat.
Nadat het Hof [eiser] niet-ontvankelijk had verklaard in zijn tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep, heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 juli 1993, NJ 1993, 689, 's Hofs arrest vernietigd en de zaak naar het Hof verwezen ter afdoening van het appel. In het thans bestreden arrest heeft het Hof het oordeel van de Rechtbank dat sprake was van een huurovereenkomst, overgenomen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de vaststaande feiten in onderling verband zo vele en zo ernstige tekortkomingen van [eiser] opleveren dat zij de ontbinding van de huurovereenkomst wettigen.
3.2 Het hiertegen gerichte middel berust kennelijk op de opvatting dat, indien de rechter tot de slotsom komt dat de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding een andere is dan door de eiser gesteld, de door de eiser ingestelde vordering niet op grondslag van die andere rechtsverhouding kan worden toegewezen.
Die opvatting is echter in haar algemeenheid onjuist. Zij miskent dat het enkele feit dat een eisende partij de aan haar vordering ten grondslag gelegde rechtsverhouding onjuist heeft gekwalificeerd, de rechter niet ontslaat van zijn uit art. 48 Rv. voortvloeiende verplichting om ambtshalve en onafhankelijk van enige door die partij aangehangen rechtsbeschouwing te onderzoeken of de door deze tijdens het geding aan haar vorderingen ten grondslag gelegde feiten die vordering kunnen dragen. Dat is slechts anders, indien moet worden aangenomen dat de eisende partij haar vordering uitsluitend beoordeeld wenst te zien op basis van een rechtsverhouding die aan die kwalificatie beantwoordt. Dit geval doet zich hier niet voor. [verweerders] hebben immers reeds in een op 23 augustus 1988 genomen memorie gesteld dat aan de zijde van [eiser] sprake was van een zodanig grove wanprestatie, dat de tussen partijen gesloten overeenkomst, of dit nu een bruikleenovereenkomst of een huurovereenkomst was, ontbonden diende te worden.
Een en ander brengt mee dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de president Martens als voorzitter, de vice-president Roelvink en de raadsheren Korthals Altes, Neleman en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op
15 mei 1998.