Conclusie
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
3.Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding; introductie van onderdeel 1
onderdeel 1heeft [de bewoner] in zijn memorie van grieven geen beroep op rechtsverwerking gedaan. Doordat het hof in zijn arrest toch is ingegaan op rechtsverwerking heeft het hof volgens de steller van het middel de tweeconclusieregel miskend. Voor zover het hof in de grieven van [de bewoner] toch een beroep op rechtsverwerking heeft gelezen, heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de eisen die moeten worden gesteld aan een grief ofwel een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken. Over de vraag of de gemeente mag overgaan tot revindicatie is volgens de klachten van het onderdeel geen debat gevoerd, noch in de schriftelijke appelstukken, noch ter zitting.
De grieven in hoger beroep van [de bewoner]
zichtbaaren de Gemeente Eindhoven heeft
nimmerenige
actieondernomen en heeft geen handhavingsmaatregelen genomen. Er waren in de loop der jaren vele controles en deze hebben niet tot handhaving geleid. Uit het vorenstaande moet toch geconcludeerd worden dat de uitbreidingen en bouwsels legaal zijn.
verjaringen
rechtsverwerkingspelen. Ook speelt
onrechtmatige daadomdat de Gemeente Eindhoven onzorgvuldig is geweest door de gronden in gebruik te laten nemen; bouwwerken te laten plaatsen etc. zonder te waarschuwen of te handhaven gedurende zeer veel jaren.’
tegenhet rechtsverwerkingsoordeel zoals het hof dat heeft geveld. Volgens de steller van het middel kan niet worden volgehouden dat hier een volwaardige beslissing is genomen die recht doet aan de materiële werkelijkheid en rechtspositie van partijen (voor dit laatste verwijst hij mede naar onderdeel 2). Ik lees in dit betoog dat de gemeente in cassatie mede erover klaagt dat het hof onvoldoende wederhoor heeft toegepast, waarbij van belang is dat volgens de voorafgaande alinea 18 van de procesinleiding de gemeente de grieven zo had opgevat dat daarin (enkel) werd betoogd dat [de bewoner] wél een recht heeft op het gebruik van [perceel 1] , en niet ook dat als [de bewoner] daarop géén recht heeft, de gemeente niettemin niet tot revindicatie mag overgaan.
in beginsel strakke regeldat wijziging of aanvulling van feitelijke of juridische stellingen in beginsel beperkt is tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen, dus de memorie van grieven en memorie van antwoord, behoudens een aantal nauwkeurig omschreven uitzonderingen? Of is dat een
soepeleopvatting van de taak van de appelrechter, die, ook in hoger beroep, in het belang van de waarheidsvinding en/of de juiste toepassing van het materiële recht zoals dat tussen partijen van toepassing is, ruimte mag nemen, zowel bij de uitleg van wat door partijen is gezegd als bij wat hij in het verlengde daarvan ook zelf zegt, mits binnen de grenzen van hoor en wederhoor en van de goede procesorde?
Partijenmoeten uiterlijk bij memorie van grieven en memorie van antwoord met hun grieven, gronden, verweren en feiten komen. En de
rechtergaat niet buiten de aldus afgebakende rechtsstrijd, behalve voor zover hij daartoe verplicht zou zijn ter handhaving van het recht, bijvoorbeeld op grond van Europees consumentenrecht.
[…] / […], heeft de Hoge Raad de ‘in beginsel strakke regel’ geformuleerd. [11] Die regel zag toen uitsluitend op het stadium waarin grieven moeten worden aangevoerd. Vóór 1983 gold wel reeds het uitgangspunt dat de appelrechter feiten die na de eerste schriftelijke conclusiewisseling in hoger beroep waren aangevoerd, terzijde kon laten op de grond dat de wederpartij daarop niet meer voldoende heeft kunnen reageren of dat zij een nader onderzoek nodig zouden maken waarvoor het betreffende geding geen gelegenheid meer bood. [12] Aldus werd een norm die naar zijn aard de appelrechter veel beoordelingsspeelruimte gunde, ingeruild voor een strakke regel, ook al was en is die regel dat enkel in beginsel.
[…] / […]. Het oude uitgangspunt gold voor na de eerste conclusiewisseling voor het eerst aangevoerde feiten; de in beginsel strakke regel ging gelden voor na die wisseling voor het eerst aangevoerde grieven. Voor nieuwe feiten ter onderbouwing van een reeds bij memorie van grieven opgeworpen grief, bleef het oude uitgangspunt gelden.
NOM-arrest, [17] ging het roer om. De in beginsel strakke regel kreeg een wezenlijk ruimer bereik, juist zoals Bakels had bepleit. De regel ging, behalve voor nieuwe grieven, ook gelden voor nieuwe feiten, een eiswijziging en nieuw aangevoerde gronden. Bovendien richtte de regel zich voortaan behalve tot appellant ook tot geïntimeerde.
nadere uitwerkingvan eerder betrokken stellingen, komt onvermijdelijk onder een vergrootglas te liggen. Hetzelfde geldt voor de vraag of een van de uitzonderingen op de tweeconclusieregel zich voordoet, bijvoorbeeld het geval dat met het novum aanpassing wordt beoogd aan eerst na de eerste schriftelijke conclusiewisseling in hoger beroep voorgevallen of gebleken feiten of omstandigheden. [20] Zolang we de tweeconclusieregel opvatten als een in beginsel strakke regel, doet zich bovendien als vanzelf de vraag voor of voor nieuwe uitzonderingen plaats is, naast reeds eerder aanvaarde uitzonderingen. Zo bepleit een gezaghebbend handboek een uitzondering op de tweeconclusieregel voor het geval dat een procespartij op het verkeerde been is gezet en dit aan de wederpartij kan worden toegerekend. [21] Hoe sympathiek deze nieuwe uitzondering ook is, ook zo staat de boel nog steeds voortdurend op scherp: iets is wel of niet een novum en valt wel of niet onder een van de aanvaarde of te aanvaarden uitzonderingen. Het loont voor partijen en advocaten om daarover op het scherpst van de snede te debatteren, en als het belang van de zaak ernaar is dat debat ook in cassatie voort te zetten.
NOM-arrest niet meer, niet alleen niet wat betreft de grieven, maar ook niet wat betreft nieuwe feitelijke stellingen: de reactie van de wederpartij op de nieuwe lezing komt immers te laat; de rechter mag daarmee geen rekening meer houden. Er zit niets anders op dan te beslissen of in de eerste conclusiewisseling de grief, het verweer, de grond of de feitelijke stelling
reeds voldoende duidelijk besloten lag. Is dit níét zo, dan is sprake van een (in beginsel) niet toelaatbaar novum en zit de ene partij op de blaren (de uitkomst van de zaak is mogelijk anders dan wanneer het novum was toegelaten). Is het wél zo, dan is het de andere partij die aan de verkeerde kant van de streep belandt (omdat hij de grief, het verweer, de grond of de feitelijke stelling in het door de wederpartij genomen processtuk had moeten onderkennen, maar dit niet heeft gedaan, terwijl herstel van deze omissie als gevolg van de strakke regel niet meer mogelijk is).
Tertium non datur.
op de eerste plaatsom zou moeten gaan, namelijk wat de juiste feiten zijn en welke uitkomst gegeven die feiten in overeenstemming met het materiële recht is.
Regiopolitie/Hovaxhad de appelrechter ambtshalve aan de orde gesteld of niet sprake was van eigen schuld (art. 6:101 BW), wat in dat geval van uw Raad mocht. [23] Het arrest is van 2003 en dus van vóór het
NOM-arrest. Met de uitbreiding van het bereik van de in beginsel strakke regel in het
NOM-arrest kwam de beslissing van
Regiopolitie/Hovaxin feite in de lucht te hangen.
Regiopolitie/Hovax. De spanning in de verhouding tot de tweeconclusieregel, opgevat als een in beginsel strakke regel, blijft echter. De wetgever laat zich over die verhouding niet uit.
NOM-arrest heeft bepaalde verdiensten, met name het wegnemen van niet te rechtvaardigen verschillen in de behandeling van appellant en geïntimeerde en van een appellant-oorspronkelijk-eiser ten opzichte van een appellant-oorspronkelijk-gedaagde (hiervoor 3.24). Tegelijk kleven aan de regel, in zijn vorm als in beginsel strakke regel, ook bezwaren. Die bezwaren pleiten voor een nieuwe formulering van de tweeconclusieregel. Na de stapsgewijze verstrakking van het appelprocesrecht in de afgelopen decennia, is het nu tijd voor versoepeling, waarbij het de uitdaging is om de voordelen van het huidige stelsel zoveel mogelijk te behouden.
[… 1] / [… 2]of
Mensportcentrumuit 2007, [40] en het is voor ons begrip goed om vooraf kort iets over dat arrest te zeggen. In de memorie van grieven breidde appellant de rechtsstrijd uit door zich te beroepen op vernietiging van een exoneratiebeding als onredelijk bezwarend (art. 6: 233 aanhef en onder a BW). In reactie daarop beriep geïntimeerde zich op verjaring. Daarmee werd van belang dat appellant reeds eerder buitengerechtelijk de vernietiging had ingeroepen. Daarop beriep appellant zich bij gelegenheid van pleidooi. Volgens het arrest van uw Raad was dat in verband met de tweeconclusieregel echter te laat. Die beslissing veronderstelt dat appellant bij memorie van grieven het beroep op verjaring had moeten voorzien en daarop had moeten anticiperen. Ik citeer nu Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent: [41]
De tweeconclusieregel berust op een belangenafweging.Alle kaarten moeten direct op tafel. Tegen deze achtergrond gaan wij nu dieper in op de hiervoor in nr. [87] vermelde opvattingen van Valk en De Bock. De in het arrest [… 1] / [… 2] genomen beslissing is de resultante van de afweging van twee op zichzelf zwaarwegende belangen. Aan de ene kant van de weegschaal ligt het belang dat de rechter, dus ook de appelrechter, zo veel mogelijk recht moet doen aan en over het werkelijke geschil van partijen, met inachtneming van alle relevante omstandigheden van het geval. Aan de andere kant van de weegschaal ligt het, mede in art. 6 EVRM verankerde, belang dat de rechter het geschil tijdig (binnen redelijke termijn) beslist. Deze belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen telkens wanneer een procespartij nieuwe feiten, gronden of verweren wil aanvoeren die op zichzelf relevant zijn, maar die de afdoening van het proces vertragen. In dit licht bezien houdt het arrest [… 1] / [… 2] als regel in dat beide partijen in de eerste en (in beginsel) enige conclusie die zij in appel mogen nemen, alle kaarten op tafel moeten leggen waarvan zij weten of horen te begrijpen dat deze voor de beslissing relevant zijn of redelijkerwijs kunnen worden. Deze regel impliceert dat van beide partijen binnen redelijke grenzen kan worden verlangd dat zij anticiperen op de voorzienbare reactie van de wederpartij op door hen aangevoerde nova. De zaak [… 1] / [… 2] viel binnen die redelijke grenzen omdat, zoals gezegd, [… 1] op de hoogte was (of althans moest zijn) van de stuiting van de verjaring waarop [… 2] zich later beriep. Anders lag dit in een procedure [42] waarin het hof, naar de kern genomen, oordeelde dat de verweerders hadden moeten anticiperen op een wijziging van standpunt van het hof zelf. Zeer verkort weergegeven had het hof eerst in een tussenarrest geoordeeld dat de procedure in appel op grond van art. 29 Fw van rechtswege was geschorst. Vervolgens wees de rolraadsheer in een tweede tussenarrest een verzoek van verweerders tot ontslag van instantie af. Daarop concludeerden de verweerders – die overigens stelden dat de procedure níet van rechtswege was geschorst – alleen in de procedure in reconventie. Het hof kwam vervolgens in zijn eindarrest terug van zijn oordeel over de schorsing en oordeelde dat de verweerders direct in volle omvang verweer hadden moeten voeren, dus ook in conventie. Dit recht was inmiddels vervallen ingevolge de tweeconclusieregel, aldus nog steeds het hof. Dit oordeel is niet alleen onwelwillend, maar ook onjuist. Het hof had immers zelf de verweerders op het verkeerde been gezet (zie ook hierna in nr. [113], waarin het geval is besproken dat de appellant door zijn wederpartij op het verkeerde been is gezet; hier is het de rechter die daarvoor verantwoordelijk is en ligt het geval dus nog sterker). Onder deze omstandigheden kon niet van de verweerders worden verlangd dat zij, vooruitlopend op een mogelijk andersluidend later oordeel van het hof, in hun memorie van antwoord al zouden ingaan op de grieven.
De kritiek op de tweeconclusieregel is te eenzijdig en onvoldoende genuanceerd.Terug naar de opvattingen van Valk en De Bock. Valk heeft op zichzelf terecht aangevoerd dat door de tweeconclusieregel de kans wordt vergroot dat een zaak wordt beslist op basis van ‘enkel processuele feiten’ en niet op basis van de materiële waarheid. Dat is inderdaad wat in het arrest [… 1] / [… 2] is gebeurd. Maar daarmee wordt één kant van de medaille (één schaal van de balans) getoond. De andere kant, de regel dat het geschil binnen redelijke termijn moet worden beslist, het belang van concentratie van het processuele debat en het streven naar finaliteit van de eerste instantie, blijft onvermeld. En toch is dat de kern van de zaak: deze zwaarwegende belangen moeten tegen elkaar worden afgewogen.
Heroverweging en consistentie van rechtspraak.Dit alles neemt niet weg dat de door de Hoge Raad gemaakte belangenafweging opnieuw kan worden gemaakt en dat de tweeconclusieregel kan worden genuanceerd of herzien. De bestreden jurisprudentie is inmiddels 10-15 jaar oud. Zij is dus niet zo recent dat de Hoge Raad dan het verwijt van onberekenbaarheid zou treffen. Maar naar onze mening is ook belangrijk dat de hiervoor besproken bezwaren niet nieuw zijn en dus zonder twijfel door de Hoge Raad onder ogen zijn gezien bij het ontwikkelen van zijn rechtspraak. Zeker in een toch al lastig rechtsgebied als hier aan de orde, is consistentie van rechtspraak ook een mee te wegen belang.’
Mensportcentrumals illustratie voor hun opvatting aanhalen. Je zou het eventueel
moedigkunnen noemen. Als dat arrest iets illustreert, is dat vooral de ‘paarse krokodil’ (hiervoor 3.35). Het dunkt mij namelijk allerminst zeker dat de meerderheid van de advocaten in feitelijke aanleg die behoorlijk hun vak hebben bijgehouden, er bedacht op is te moeten anticiperen op een verjaringsverweer dat nog niet is gevoerd. En als ik met veel optimisme aanneem dat althans ná het arrest
Mensportcentrumeen meerderheid daarop wél bedacht is, dan lijkt het mij niet een gewaagde veronderstelling dat er nog steeds een niet te verwaarlozen minderheid bestaat die daarop toch
nietbedacht is. En dat is ernstig genoeg. [43]
in abstractodan wel een belangenafweging
in concreto.
in abstracto.Uiteraard heeft een belangenafweging
in concretohet theoretische nadeel van onzekerheid vooraf bij partijen en hun advocaten over wat de appelrechter in een individuele zaak zal (kunnen) doen. Als de vergelijking van de in beginsel strakke regel (inclusief al zijn nuanceringen en uitzonderingen) met ‘een paarse krokodil’ terecht is, is dit echter inderdaad niet meer dan een
theoretischnadeel. [44]
dezelfde. De strakke tweeconclusieregel is digitaal geformuleerd: een novum is wel of niet toelaatbaar. Dit digitale karakter verhoudt zich niet goed tot de ervaring van appelrechters die zich in de dagelijkse praktijk gesteld zien voor zaken waarin zowel vóór als tegen toelating van een novum iets te zeggen is. Het is mijns inziens wijs om hiermee bij de formulering van de tweeconclusieregel rekening te houden.
Regiopolitie/Hovaxuit 2003 met het
NOM-arrest uit 2008 niet slechts in de lucht kwam te hangen (zoals ik het hiervoor 3.31 formuleerde), maar door dat arrest ook is achterhaald. Zij zeggen immers dat de belangenafweging van de strakke tweeconclusieregel impliceert dat een hof, anders dan de eerstelijnsrechter, in beginsel niet (meer) de bevoegdheid heeft om door eigen suggesties de procedure nog op een ander spoor te zetten. Dat is in zoverre consequent dat de logica van
Regiopolitie/Hovaxonmiskenbaar een andere is dan de digitale logica van een strakke tweeconclusieregel. Volgens
Regiopolitie/Hovaxkan de vraag wanneer het de rechter vrijstaat een kwestie ambtshalve aan de orde te stellen, ‘niet in haar algemeenheid worden beantwoord’. [45] Dat veronderstelt ruimte voor de rechter, om op maat te snijden, een ruimte die volgens Bakels, Hammerstein en Wesseling-van Gent de appelrechter niet langer toekomt. In
Regiopolitie/Hovaxwas het wel degelijk de appelrechter die met een suggestie het debat over de schade verbreedde met een kwestie van eigen schuld. (Die appelrechter was een
rechtbank, maar volgens het toenmalige procesrecht in hoger beroep oordelend.) Dat de logica van de belangenafweging-in-abstracto die de genoemde auteurs verdedigen dwingend meebrengt dat sinds 2008 niet meer toelaatbaar kan zijn wat dat volgens de wijsheid van een 2003-zetel van uw Raad wel was, kan ik niet inzien. Er is mijns inziens geen reden om de appelrechter niet toe te staan om in concreto een afweging te maken, ook niet wat betreft suggesties die het debat kunnen verbreden.
overigens(enkel) betoogde dat hij op het gebruik van [perceel 1] wél een recht heeft. Daaruit volgt nog niet dat hij een subsidiair betoog dat, als hij daarop toch géén recht heeft, de gemeente niettemin niet tot revindicatie mag overgaan, met extra nadruk diende te voeren. Weliswaar zijn dit in strikt juridische zin wezenlijk verschillende gronden (in het ene geval is het gebruik legaal, in het andere geval niet, of in beginsel niet), maar in een meer feitelijke zin liggen ze juist in elkaars verlengde. Ik meen dat we een vergelijking kunnen maken met het betoog dat geen sprake is van een tekortkoming en het (subsidiaire) betoog dat de tekortkoming – indien deze in rechte wordt aangenomen – niet de gehele of gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst rechtvaardigt. Volgens uw Raad in het arrest
Eigen Haardkan in eerstbedoeld betoog zeer goed mede het tweede besloten liggen, [49] ook al geldt ook hier dat in strikt juridische zin beide posities zeer wezenlijk verschillen (volgens het bedoelde betoog is er geen tekortkoming en volgens het laatstbedoelde juist wel). [50]
onderdeel 2, dat klaagt over de (inhoudelijke) onjuistheid van ’s hofs oordeel over rechtsverwerking. Hetzelfde geldt voor de voortbouwklachten die onder randnummer 40 van de procesinleiding in cassatie zijn te vinden.