ECLI:NL:HR:2017:1357

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 juli 2017
Publicatiedatum
14 juli 2017
Zaaknummer
16/02963
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest inzake een overeenkomst van opdracht en hoofdelijke aansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016. De zaak betreft een vordering tot betaling voor werkzaamheden die [verweerder] heeft verricht op basis van een mondeling gesloten overeenkomst van opdracht. [verweerder] had werkzaamheden uitgevoerd voor [eiser] en vorderde betaling van een bedrag van € 28.232,75, waaronder een bedrag van € 9.520,-- voor werkzaamheden verricht in juli en augustus 2011. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [verweerder] tot dit bedrag toegewezen, maar in hoger beroep heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en de gewijzigde eis van [eiser] afgewezen.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof in strijd met artikel 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder] had aangevuld. De Hoge Raad concludeerde dat de gedingstukken geen andere uitleg toelieten dan dat [verweerder] zijn vordering uitsluitend had gebaseerd op de door hem gestelde opdracht. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] waren begroot op € 500,06 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

14 juli 2017
Eerste Kamer
16/02963
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerder] .

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 94975/HA ZA 11-2518 van de rechtbank Dordrecht van 4 januari 2012 en 27 juni 2012;
b. het vonnis in de zaak C/11/94975/HA ZA 11-2518 van de rechtbank Rotterdam 20 februari 2013;
c. de arresten in de zaken 200.127.391/01 en 200.127.391/02 van het gerechtshof Den Haag van 16 juli 2013 en 1 maart 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 1 maart 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016 en van het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2013 voor zover daarin het door [verweerder] in conventie gevorderde bedrag van € 9.520,-- is toegewezen en tot afwijzing daarvan, alsmede tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016 voor zover daarin de in hoger beroep gewijzigde reconventionele vordering is afgewezen en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.5. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) [eiser] heeft in 2008 enkele stichtingen opgericht en in 2010 een besloten vennootschap (hierna: de vennootschap).
(ii) [verweerder] heeft ingevolge een mondeling gesloten overeenkomst van opdracht werkzaamheden verricht die bestonden in het voeren van de dagelijkse administratie van ondernemingen waarbij [eiser] betrokken was. [verweerder] ontving hiervoor een vergoeding van € 4.000,-- excl. btw per maand.
(iii) [verweerder] heeft ten laste van [eiser] conservatoir beslag doen leggen op bankrekeningen van [eiser] en op twee eilanden, gelegen in de gemeente Aalsmeer.
3.2.1
In dit geding vordert [verweerder] de veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 28.232,75, waaronder een bedrag van € 9.520,-- voor in juli en augustus 2011 verrichte werkzaamheden. [eiser] heeft in conventie als verweer gevoerd dat niet hij, maar de (rechtsvoorgangster van de) vennootschap de opdrachtgever van [verweerder] was. In reconventie heeft [eiser] opheffing gevorderd van de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde conservatoire beslagen. De rechtbank heeft, kort gezegd, in conventie de vordering tot een bedrag van € 9.520,-- toegewezen en in reconventie de vordering afgewezen.
3.2.2
In hoger beroep heeft [eiser] onder meer zijn eis gewijzigd en een verklaring voor recht gevorderd dat [verweerder] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door de beslagen onroerende zaken executoriaal te verkopen, en dat [verweerder] aansprakelijk is voor de daardoor geleden en nog te lijden schade. Het hof heeft het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en heeft het door [eiser] bij wege van wijziging van eis gevorderde afgewezen. Het heeft onder meer het volgende overwogen:
“10. (…) in de stellingname van [verweerder] [ligt] tevens (…) besloten dat er tussen hem en [eiser] een overeenkomst tot stand was gekomen met de inhoud dat [eiser] in privé hoofdelijk, naast de desbetreffende rechtspersoon, jegens [verweerder] aansprakelijk was voor betaling van de vergoeding voor de door [verweerder] voor die rechtspersoon verrichte werkzaamheden. (…)”
Het hof heeft in rov. 10 verwezen naar een brief van de advocaat van [verweerder] van 27 maart 2012 aan de rechtbank en naar de verklaring van [verweerder] ter comparitie in eerste aanleg. Het overwoog voorts dat voor [eiser] kenbaar was dat [verweerder] zich beriep op hoofdelijke aansprakelijkheid en verwees in dat verband naar de conclusie van antwoord (onder 6) en naar de memorie van grieven (onder 13 en 16).
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder] heeft aangevuld en de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend. Volgens de toelichting op het onderdeel heeft [verweerder] zijn vordering uitsluitend gebaseerd op de gestelde opdracht van [eiser] aan hem.
3.3.2
De klacht is gegrond. De gedingstukken laten geen andere uitleg toe dan dat [verweerder] zijn vordering uitsluitend heeft gebaseerd op de door hem gestelde opdracht. De door het hof in rov. 10 genoemde brief van 27 maart 2012 en de in die rechtsoverweging weergegeven verklaring van [verweerder] ter comparitie bieden geen aanknopingspunt voor het oordeel van het hof dat [verweerder] tevens hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Evenmin kan uit de door het hof vermelde passages in de conclusie van antwoord en in de memorie van grieven worden afgeleid dat [eiser] onderkende dat [verweerder] hem hoofdelijk aansprakelijk achtte. (Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.16)
Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd. Daardoor wordt de wederpartij immers tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen. (HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:663,
NJ 2016/222)
Door te oordelen dat [verweerder] tevens de hoofdelijke aansprakelijkheid van [eiser] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof dan ook art. 24 Rv geschonden.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.5
De Hoge Raad ziet geen aanleiding om tegemoet te komen aan het verzoek van [eiser] tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling die afwijkt van de gebruikelijke.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 500,06 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 juli 2017.