Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
NJ 2016/222)
14 juli 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 juli 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 maart 2016. De zaak betreft een vordering tot betaling voor werkzaamheden die [verweerder] heeft verricht op basis van een mondeling gesloten overeenkomst van opdracht. [verweerder] had werkzaamheden uitgevoerd voor [eiser] en vorderde betaling van een bedrag van € 28.232,75, waaronder een bedrag van € 9.520,-- voor werkzaamheden verricht in juli en augustus 2011. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [verweerder] tot dit bedrag toegewezen, maar in hoger beroep heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en de gewijzigde eis van [eiser] afgewezen.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof in strijd met artikel 24 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de feitelijke grondslag van de vordering van [verweerder] had aangevuld. De Hoge Raad concludeerde dat de gedingstukken geen andere uitleg toelieten dan dat [verweerder] zijn vordering uitsluitend had gebaseerd op de door hem gestelde opdracht. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing. Tevens werd [verweerder] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [eiser] waren begroot op € 500,06 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.