ECLI:NL:HR:2017:2274

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 september 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
16/03828
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en erfrecht met betrekking tot de woning verkregen uit nalatenschap en verdeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vraag of een woning, die door de man deels is verkregen uit de nalatenschap van zijn vader en deels uit een verdeling met zijn moeder, behoort tot de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw. De man had de woning in 1992 via een notariële akte van verdeling van zijn vader gekregen, waarbij een uitsluitingsclausule was opgenomen die stelde dat het kwijtgescholden bedrag niet zou vallen in enige vermogensrechtelijke gemeenschap. De vrouw had de rechtbank verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen. De rechtbank had de woning aan de man toegedeeld, maar de man moest de vrouw een bedrag betalen wegens overbedeling.

In hoger beroep heeft het gerechtshof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de man veroordeeld tot betaling van een ander bedrag aan de vrouw. Het hof oordeelde dat de woning tot de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw behoort, omdat de man de woning krachtens erfrecht had verkregen zonder dat een uitsluitingsclausule van toepassing was. De man ging in cassatie tegen deze beslissing.

De Hoge Raad heeft de beschikkingen van het gerechtshof vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. De Hoge Raad oordeelde dat de man de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging had verkregen en dat de uitsluitingsclausule van de moeder geen rechtsgevolg had. De uitspraak benadrukt de betekenis van artikel 3:186 lid 2 BW in het huwelijksvermogensrecht en erfrecht, en hoe deze bepalingen van invloed zijn op de verdeling van de huwelijksgemeenschap.

Uitspraak

8 september 2017
Eerste Kamer
16/03828
EV/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaken C/08/154412 / ES RK 14-840 en C/08/163317 / ES RK 14-3003 van de rechtbank Overijssel van 29 januari 2015;
b. de beschikkingen in de zaak 200.168.906 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2016 en 26 april 2016.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikkingen van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) Op 17 juni 1985 is de vader van de man overleden, zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. Als erfgenamen liet hij achter zijn echtgenote en de man.
(ii) De ouders van de man waren gehuwd in gemeenschap van goederen. Tot de door het overlijden van de vader ontbonden huwelijksgemeenschap behoorde een woning en een perceel landbouwgrond (hierna tezamen: de woning). De nalatenschap van de vader bestaat uit de helft van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
(iii) Bij notariële akte van verdeling van 1 oktober 1992 is de woning aan de man toegedeeld. In diezelfde akte hebben de man en zijn moeder verklaard dat de man in verband daarmee is overbedeeld met een bedrag van fl. 61.479,--, dat de daarmee overeenkomende schuld van de man wordt omgezet in een schuld uit geldlening en dat die schuld door de moeder wordt kwijtgescholden. Ten aanzien van deze kwijtschelding is de volgende bepaling opgenomen:
“Gemeld kwijtgescholden bedrag, zomede de inkomsten en wederbeleggingen daarvan zal nimmer vallen in enige vermogensrechtelijke gemeenschap waarin de verkrijger is of ooit zullen zijn gehuwd en zal evenmin deel uitmaken van enige verrekening krachtens huwelijksvoorwaarden of samenlevingsovereenkomst.”
(iv) De man en de vrouw zijn op 16 mei 1994 gehuwd in gemeenschap van goederen.
( v) De moeder van de man is in 2010 overleden.
3.2.1
In dit geding heeft de vrouw de rechtbank verzocht tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. De man heeft bij wijze van zelfstandig verzoek verzocht de verdeling van de gemeenschap van goederen aldus vast te stellen dat de woning wordt toegescheiden aan de man tegen betaling door de man aan de vrouw van een bedrag wegens overbedeling van € 49.750,-- (de helft van een kwart van de waarde van de woning).
De rechtbank heeft de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de woning aan de man wordt toebedeeld en de man wegens overbedeling veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 181.617,69 (de helft van de overwaarde van de woning).
3.2.2
In hoger beroep heeft de man, na wijziging van zijn verzoek, primair verzocht te bepalen dat de woning geen deel uitmaakt van de huwelijksgemeenschap en subsidiair de woning aan hem toe te delen tegen betaling aan de vrouw van de helft van een kwart van de waarde van de woning. Het hof heeft in zijn eindbeschikking de beschikking van de rechtbank vernietigd wat betreft het door de man aan de vrouw te betalen bedrag en de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 159.117,69 (de helft van de overwaarde van de woning). Daartoe heeft het hof in zijn tussenbeschikking als volgt overwogen (rov. 5.3):
“Vast staat dat de woning tot de huwelijksgoederengemeenschap van de ouders van de man behoorde. Vast staat eveneens dat de vader van de man is overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt en dat de man en zijn moeder, op grond van het wettelijk versterferfrecht, de enige erfgenamen waren, ieder voor een gelijk deel. De nalatenschap van de vader maakte de helft uit van de onverdeelde gemeenschap van goederen van de vader en de moeder, tot welke gemeenschap ook de woning behoorde. Door het overlijden van zijn vader is de man tezamen met zijn moeder gerechtigd geworden tot die onverdeelde ontbonden gemeenschap en de daartoe behorende nalatenschap van zijn vader. Daarmee is de titel van verkrijging van het aandeel van de man en dat van zijn moeder daarin er een krachtens erfrecht. Deze verkrijging is ongeclausuleerd nu de vader van de man is overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt en er derhalve geen uitsluitingsclausule op die verkrijging van toepassing is. De daarop volgende verdeling tussen de man en zijn moeder en hetgeen te dien aanzien tussen hem en zijn moeder is overeengekomen maakt dit niet anders. Immers ingevolge artikel 3:186 lid 2 Burgerlijk Wetboek (verder: BW) houdt een deelgenoot hetgeen hij verkrijgt onder dezelfde titel als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden. Ook na de verdeling houdt de man derhalve de woning ten titel van erfrecht, zonder dat daarop een uitsluitingsclausule van toepassing is. Reeds hierom is het hof van oordeel dat de woning niet is verkregen onder uitsluitingsclausule en daarom voor het geheel tot de ontbonden gemeenschap van goederen van de man en de vrouw behoort. Het primaire verzoek van de man zal dan ook worden afgewezen. Dit ware anders geweest als de man en zijn moeder eerst de ontbonden gemeenschap van goederen van de ouders van de man hadden verdeeld en daarbij de woning zouden hebben toegedeeld aan de moeder, die deze vervolgens – onder uitsluitingsclausule – zou hebben toegedeeld aan de man. Het door de man aangehaalde arrest Erven Bal (HR 19/3/1982, NJ 1983/250) en de daarop nadien gebaseerde rechtspraktijk ziet dan ook niet op een situatie als de onderhavige. Het subsidiaire verzoek is hetzelfde lot beschoren als het primaire verzoek (…).”
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.1 van zijn tussenbeschikking de in de notariële akte van verdeling opgenomen uitsluitingsclausule ten onrechte en op onbegrijpelijke wijze aldus heeft uitgelegd dat deze zich slechts uitstrekt tot het kwijtgescholden bedrag en niet mede tot het onverdeelde aandeel van de moeder in de woning.
3.3.2
Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 5.1 de desbetreffende uitsluitingsclausule niet uitgelegd, maar slechts woordelijk weergegeven.
Het heeft vervolgens in rov. 5.3 geoordeeld dat reeds art. 3:186 lid 2 BW eraan in de weg staat dat de man het aandeel van de moeder in de woning onder uitsluitingsclausule heeft verkregen. Het hof heeft derhalve in het midden gelaten hoe de uitsluitingsclausule moet worden uitgelegd.
3.4.1
Onderdeel 2.3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 5.3 van de tussenbeschikking dat art. 3:186 lid 2 BW meebrengt dat de man de woning ook na de verdeling ten titel van erfrecht houdt en daarom niet onder uitsluitingsclausule heeft verkregen, zodat de woning voor het geheel tot de ontbonden gemeenschap van goederen van de man en de vrouw behoort. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat de man krachtens erfrecht slechts was gerechtigd tot een kwart van de ontbonden huwelijksgemeenschap van zijn ouders. De man heeft de woning derhalve slechts voor een kwart krachtens erfrecht verkregen en voor drie kwart uit hoofde van koop of schenking (onder uitsluitingsclausule) van de moeder (die bovendien zelf slechts voor een kwart krachtens erfrecht en voor het overige krachtens huwelijksvermogensrecht hield). Onderdeel 2.4 vervolgt met een klacht over het oordeel dat het verzoek van de man anders zou zijn beoordeeld als de man en zijn moeder eerst de ontbonden gemeenschap van goederen van de ouders van de man hadden verdeeld en daarbij de woning zouden hebben toegedeeld aan de moeder, en zij deze vervolgens – onder uitsluitingsclausule – zou hebben toegedeeld aan de man.
3.4.2
Art. 3:186 lid 1 BW, dat ook geldt bij de verdeling van een nalatenschap, bepaalt dat voor de overgang van het aan ieder van de deelgenoten toegedeelde een levering is vereist op dezelfde wijze als voor overdracht van het desbetreffende goed is voorgeschreven. Dat is, wat betreft de verdeling van een nalatenschap, anders dan onder het tot 1992 geldende recht. Ingevolge art. 1129 (oud) BW werd de erfgenaam die een goed kreeg toebedeeld, geacht dit goed rechtstreeks (dus met wegdenken van de verkrijging door de gezamenlijke erfgenamen) in zijn geheel van de erflater te hebben verkregen, zonder dat daartoe een afzonderlijke leveringshandeling nodig was (vgl. HR 11 mei 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4810, NJ 1985/527 (Vier Huizen)).
De verdeling van een nalatenschap is onder het huidige recht (zoals elke verdeling) een rechtshandeling van de gezamenlijke erfgenamen (deelgenoten) die tot levering verplicht. In die rechtshandeling kan mede een andere rechtshandeling besloten liggen, zoals een schenking van een deelgenoot aan een andere deelgenoot, aan welke schenking de voorwaarde kan worden verbonden dat hetgeen wordt verkregen buiten enige huwelijksgemeenschap zal vallen (art. 3:38 lid 1 BW en art. 1:94 lid 2, onder a, BW). Art. 3:186 lid 2 BW staat daaraan niet in de weg.
Dat is niet anders indien het de verdeling betreft van een nalatenschap waaraan de erflater geen uitsluitingsclausule heeft verbonden. Die bepaling houdt immers niet meer in dan dat een deelgenoot hetgeen hij (door verdeling en levering) verkrijgt, gaat houden onder dezelfde titel
(waaronder begrepen: titels, zie voor een voorbeeld Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1298) als waaronder de deelgenoten dit tezamen vóór de verdeling hielden.
3.4.3
Het oordeel van het hof dat art. 3:186 lid 2 BW tot gevolg heeft dat de man wordt geacht de woning in zijn geheel krachtens erfopvolging te hebben verkregen zonder dat daarop – bij gebreke van een testament van de vader – een uitsluitingsclausule van toepassing was, en dat om
die reden geen rechtsgevolg kan toekomen aan de uitsluitingsclausule die de moeder aan haar schenking heeft verbonden, geeft, gelet op het voorgaande, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Hetzelfde geldt voor het oordeel dat zodanig rechtsgevolg slechts bewerkstelligd had kunnen worden door de woning eerst in het kader van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap aan de moeder toe te delen. De onderdelen 2.3 en 2.4 slagen.
3.4.4
Op grond van het voorgaande slaagt ook onderdeel 2.5, waarin de man betoogt dat het hof zijn primaire verzoek op onjuiste gronden heeft afgewezen.
3.5
Met het oog op de procedure na verwijzing wordt naar aanleiding van de onderdelen 2.1 en 2.2 nog het volgende overwogen. Indien, zoals de man in hoger beroep onder verwijzing naar HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1199, NJ 2015/378, heeft betoogd en hij in onderdeel 2.2 bepleit, de akte aldus moet worden uitgelegd dat sprake is van een samenstel van rechtshandelingen dat ertoe strekte de tegenprestatie voor de verkrijging van het aandeel van de moeder in de woning ten laste van het door de man van haar onder uitsluitingsclausule verkregen vermogen te laten komen, leidt (analoge toepassing van) art. 1:124 lid 2 (oud) BW ertoe dat de woning buiten de huwelijksgemeenschap van de man en de vrouw is gebleven. In dat geval kan de vrouw aanspraak maken op een vergoeding aan de huwelijksgemeenschap ter zake van het aandeel in de woning dat de man zonder uitsluitingsclausule uit de nalatenschap van zijn vader heeft verkregen.
3.6
De klachten van onderdeel 3 behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2016 en 26 april 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
8 september 2017.