Uitspraak
gevestigd te Utrecht,
gevestigd te Maastricht,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.De ontvankelijkheid van het beroep
4.Beoordeling van het middel
De Jacobsschuur heeft een capaciteit van ongeveer 3600 ton en bestaat uit vier koelingen. [verweersters] werkten daarnaast op het landgoed samen met [betrokkene 2] , die graszoden teelt op het voormalige [A]. [betrokkene 2] gebruikt een deel van de bedrijfsgebouwen van BBL voor opslag van werktuigen. Vanwege een storm in 2010/2011 en het tenietgaan van (delen van) de bedrijfsgebouwen, stallen [verweersters] hun werktuigen niet meer in de gebouwen van BBL, maar in hun eigen bedrijfsgebouwen. De bedrijfswoning hebben [verweersters] anti-kraak in gebruik gegeven aan een werknemer, die toezicht houdt op de bedrijfsgebouwen.
Tot slot wordt een deel van de gebouwen gebruikt door BBL voor de opslag van de inschuurlijn en de haspels voor de beregeningsinstallatie die [verweersters] (en [betrokkene 2] ) gebruiken ten behoeve van hun landbouwactiviteiten.
Deze feiten en omstandigheden bieden voldoende aanknopingspunten om de gebouwen en de grond aan te merken als een complex. (rov. 4.4)
(rov. 4.8). De klachten van deze onderdelen zullen hieronder in onderlinge samenhang worden behandeld. Daarbij wordt het volgende vooropgesteld.
De omstandigheden (b) en (c) komen erop neer dat beide partijen de overeenkomsten in wezen beschouwden als tussen dezelfde partijen aangegaan en dat het verschil in tenaamstelling hoogstens was terug te voeren op een (vroegere) ‘ontduikingsconstructie’. Indien die mogelijke achtergrond bij BBL onbekend was, neemt dat niet weg dat ook BBL zelf naar het oordeel van het hof kennelijk geen belang had bij een verschil in tenaamstelling, anders dan (thans) om aan de werking van art. 7:313 lid 3 BW te ontkomen.
Er blijft sprake van twee afzonderlijke pachtovereenkomsten. De bepaling heeft voor een geval als het onderhavige dus niet tot gevolg dat beide overeenkomsten voortaan worden aangemerkt als tussen dezelfde partijen aangegaan. Het hof heeft echter een verklaring voor recht gegeven waarin – ten onrechte, maar in navolging van de eis – wordt uitgegaan van één pachtovereenkomst met ‘ [verweersters] ’ (waarmee het hof volgens zijn arrest bedoelt: [verweerster 1] en [verweerster 2] gezamenlijk) als pachter. Over dit onderdeel van de beslissing van het hof wordt in cassatie niet geklaagd.
Het hof is echter terecht ervan uitgegaan dat die eis wel moet worden gesteld. Toepasselijkheid van de specifieke bescherming voor hoevepachters is immers alleen gerechtvaardigd indien het samenstel van grond en gebouwen daadwerkelijk als een hoeve moet worden aangemerkt.
Dit geldt temeer bij een dwingendrechtelijke bepaling als art. 7:313 lid 3 BW, gelet op het daarmee te beschermen belang (vgl. onder meer HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AB7666, NJ 1984/149). Bovendien berust de verwerping door het hof van het beroep op art. 6:248 lid 2 BW op een waardering van goeddeels feitelijke aard, die in zoverre aan het hof is voorbehouden en die in cassatie dan ook slechts beperkt kan worden getoetst.
Het oordeel van het hof in rov. 4.10 komt erop neer dat de bekendheid van [verweersters] als professionele partijen met de omstandigheden waarop BBL zich in het onderdeel beroept (de belangen van BBL, het instemmen door [verweersters] met de contracten en het zich niet eerder beroepen op hoevepacht) geen wezenlijk onderscheid meebrengen met het soort van gevallen waarvoor art. 7:313 lid 3 BW is bedoeld en dat deze omstandigheden daarom geen beroep op art. 6:248 lid 2 BW rechtvaardigen. Dat het hof daarbij heeft overwogen dat de gevolgen van de gekozen constructie voor risico van BBL dienen te blijven, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en betekent niet dat het hof aan een verkeerd criterium heeft getoetst.
Het onderdeel maakt niet duidelijk waarom de stellingen tot nadere motivering noopten. Het onderdeel doet voorts een beroep op de omstandigheid dat [verweerster 2] nimmer heeft bijgedragen aan het onderhoud van de gebouwen of daarvoor vaste lasten heeft betaald, maar bevat niet de in dit verband noodzakelijke toelichting waarom – uitgaande van het oordeel van het hof dat voor het gebruik van de gebouwen een vergoeding werd betaald – die omstandigheid van zodanige betekenis is voor het beroep op art. 6:248 lid 2 BW dat het hof erop had moeten ingaan.
5.Beslissing
8 juni 2018.