Conclusie
[eiser 1],
[eiser 2],
[eiser 1] en [eiser 2] )
[verweerder] ,in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [erflater] ,
de gezamenlijke erfgenamen van [erflater],
[verweerder]resp.
de gezamenlijke erfgenamen)
1.Inleiding en samenvatting
2.Feiten en procesverloop
Feiten
de Groep). Op 11 mei 2017 hebben partijen besloten de Groep te ontvlechten. De tot de Groep behorende vestigingen zijn verdeeld en/of gesplitst.
de percelen). Het betreft de volgende onroerende zaken:
subsidiair:a. [perceel 3] wordt toegedeeld aan [eiser 1] en [eiser 2] tegen een waarde van € 835.439,-;
b. [perceel 2] en [perceel 1] worden toegedeeld aan [erflater] tegen een waarde van € 1.028.132,-;
c. [erflater] aan [eiser 1] en [eiser 2] een bedrag van € 406.941,66 betaalt, met verdeling van de kosten naar rato;
d. welke toedelingen geschieden onder de opschortende voorwaarde dat partijen in onderling overleg overeenstemming bereikt hebben over de toegankelijkheid en bereikbaarheid van de percelen [perceel 2] en [perceel 1] en dat vast te leggen bij notariële akte;
meer subsidiair:de netto opbrengst van de drie percelen onderling wordt verdeeld nadat de percelen zijn verkocht op een door de rechtbank te bepalen wijze, op basis van een door de rechtbank aan te wijzen deskundige die de actuele waarde bepaalt;
meest subsidiair:de verdeling van de drie percelen in goede justitie wordt bepaald op basis van een door de rechtbank aan te wijzen deskundige die de actuele waarde bepaalt. [9]
Daarnaast hebben [eiser 1] en [eiser 2] bij deze akte als verweer tegen de bij akte wijziging eis van [erflater] voorgestelde verdeling een andere verdeling voorgesteld. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] zou de rechtbank moeten bepalen dat:
subsidiair:
de drie percelen worden toegedeeld aan [eiser 1] en [eiser 2] tegen een waarde van € 1.863.000,- en tegen betaling aan [erflater] van € 621.000,- met daaraan gekoppeld een anti-speculatiebeding als omschreven in de akte;
meer subsidiair:
de drie percelen worden toegedeeld aan [eiser 1] en [eiser 2] , tegen een waarde die moet worden vastgesteld door een door de rechtbank aan te wijzen deskundige die de actuele waarde van de percelen bepaalt, tegen betaling aan [erflater] van 1/3 deel van die waarde. [11]
(…)
deskundigebenoemen in de zin van 194 lid 4 Rv.
uiterlijk 6 maart 2020schriftelijk bericht te ontvangen van partijen. (...)"
Boertjes) als deskundige aangewezen.
het hof) hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. [20]
3.Ontvankelijkheid
4.Bespreking van het cassatiemiddel
onderdelen I en IIgericht tegen rov. 8.12 t/m 8.15 respectievelijk rov. 8.16 t/m 8.18 van het bestreden arrest (
p.i., nr. 2.1 resp. 3.1). Deze overwegingen luiden:
Heeft de rechtbank tot benoeming van een taxateur kunnen komen?
deskundigewordt bepaald. Dat [ [erflater] ] daadwerkelijk de benoeming van een deskundige (in de zin van artikel 194 Rv) voor ogen had, en niet een taxateur, blijkt niet alleen uit zijn spreekaantekeningen ten behoeve van de mondelinge behandeling op 6 februari 2019, waarin staat dat [ [erflater] ] de rechtbank verzoekt een onafhankelijke deskundige aan te wijzen om de waarde van de onroerende zaken te laten vaststellen, maar ook uit het proces-verbaal van die mondelinge behandeling. In dit proces-verbaal staat, geciteerd voor zover hier van belang:
merkt op:Ik hoor u zeggen dat wij bij akte op 6 maart ons mogen uitlaten over het in het geding gebrachte taxatierapport. Daarin geven wij, als we het niet met de taxatie eens zijn, tevens aan of er in de tussentijd overeenstemming is bereikt tussen partijen over het vinden van een taxateur of meerdere taxateurs die de onroerende zaken zal/zullen taxeren. Als daar geen overeenstemming over is, zullen wij ons bij diezelfde akte uitlaten over de wenselijkheid van de benoeming van een deskundige door de rechtbank. De wederpartij zal dan, bij antwoordakte twee weken later zich mogen uitlaten over de wenselijkheid van de benoeming van een deskundige. De zaak zal daarna naar de rol van 6 weken later worden verwezen voor het wijzen van vonnis, tenzij partijen in onderling overleg een of meer taxateurs aanwijzen, in welk geval eerst het taxatierapport met akte uitlating van beide partijen zal volgen. (...)
Vóór vonnis bindend advies overeengekomen?’) suggereert, heeft het hof de volgende twee hoofdvragen onderscheiden en beantwoord.
taxateurkunnen komen? (rov. 8.12-8.15).
Hiermee respondeert het hof kennelijk op de grief dat het hof weliswaar een taxateur heeft aangewezen, maar ten onrechte niet als deskundige(MvG, nr. 88-89). De vraag moet dan ook aldus worden begrepen of de rechtbank heeft kunnen komen tot de benoeming van een taxateur,
niet in hoedanigheid van een deskundige als bedoeld in art. 194 Rv.
Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord op grond van de volgende oordelen:
a. de
vordering van [erflater]strekte tot benoeming van een deskundige in de zin van art. 194 Rv, niet van een taxateur (rov. 8.12-8.14);
b. niet is gesteld of gebleken dat partijen vóór het wijzen van het vonnis
overeenstemminghebben bereikt over het aanwijzen van een taxateur (rov. 8.15).
bindenddient te zijn? (rov. 8.16-8.18).
Hiermee wordt kennelijk gerespondeerd op de grief dat de rechtbank de taxateur ten onrechte heeft aangewezen als bindend adviseur (MvG, nr. 91).
Het hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord (rov. 8.16) op grond van de volgende oordelen:
c. de
vordering van [erflater]kan niet zo worden uitgelegd dat hij een bindend advies heeft gevorderd (rov. 8.17);
d. niet is gesteld of gebleken dat partijen vóór het eindvonnis
overeenstemminghadden bereikt over een door een (door de rechtbank aan te wijzen) taxateur uit te brengen bindend advies (rov. 8.18).
geenklachten gericht tegen de zojuist genoemde oordelen a. tot en met d. als zodanig. Er wordt dus niet bestreden (i) dat [erflater] geen bindende taxatie heeft gevorderd, noch (ii) dat partijen vóór het eindvonnis geen overeenstemming hebben bereikt over een door een (door de rechtbank aan te wijzen) taxateur uit te brengen bindend advies.
relevantievan het gegeven (i) dat [erflater] geen bindende taxatie heeft gevorderd en (ii) dat partijen daarover voor het eindvonnis geen overeenstemming hebben bereikt. De klachten scharnieren alle om het uitgangspunt dat de rechtbank reeds uit hoofde van art. 3:185 BW jo. 679 lid 2 Rv de mogelijkheid had om een bindend taxateur aan te wijzen op de wijze als in het eindvonnis geschied. [31]
onderdeel Igeklaagd dat het hof, bij de beantwoording van de vraag of de rechtbank tot benoeming van een bindend taxateur heeft kunnen komen, (doorslaggevende) waarde hecht aan de door [erflater] ingestelde
vordering, die volgens het hof luidt dat [erflater] de benoeming van een deskundige ex art. 194 Rv voor ogen heeft gehad en niet een bindend taxateur (
p.i., nr. 2.18). Daarmee miskent het hof dat art. 3:185 BW jo. 679 lid 2 Rv de verdelingsrechter de bevoegdheid geeft om bij eindvonnis een bindend taxateur te benoemen. Uit de in het middel genoemde stellingen van partijen blijkt dat partijen het niet eens konden worden over de wijze van waardering en de verdeling van de percelen. In een dergelijke situatie mag de rechter, met toepassing van art. 3:185 BW jo. 679 lid 2 Rv, ‘ultra petitum’ gaan. Wat een partij al dan niet precies heeft gevorderd is niet relevant indien de verdelingsrechter op basis van een door hem te verrichten belangenafweging van partijen en het algemeen belang oordeelt dat een bepaalde verdelingsbeslissing – en bijvoorbeeld een bindende taxatie – noodzakelijk is om tot een verdeling te komen, aldus onderdeel I (
p.i., nrs. 2.19-2.20).
p.i., nr. 2.20 (slot) en 2.21). Uit dat partijdebat blijkt niet dat partijen uitdrukkelijk geen bindende taxatie hebben gewild. Integendeel, zij hebben volgens ’s hofs vaststelling in rov. 8.14 ter zitting gesproken over het in samenspraak laten verrichten van een bindende taxatie. Niet relevant is echter de vaststelling in rov. 8.14 dat overeenstemming is uitgebleven, aldus het onderdeel.
p.i., nr. 2.22-2.23) dat ook daarmee wordt miskend dat art. 3:185 BW jo. art. 679 lid 2 Rv de verdelingsrechter de mogelijkheid geeft om een bindend taxateur te benoemen. Zeker nu partijen nimmer expliciet hebben aangegeven tégen een bindende taxatie te zijn, kon de rechtbank een bepaalde verdeling gelasten en in dat verband een bindend taxateur aanwijzen.
p.i., nr. 2.18, slot). Daarbij wordt verwezen naar het juridisch kader (p.i., nr. 2.10-2.16), waarin onder meer wordt betoogd dat de verdelingsrechter op grond van art. 3:185 BW grote vrijheid geniet en dat een waardering van een door de rechter benoemde taxateur ex art. 679 lid 2 Rv bindend is voor de deelgenoten.
p.i., nrs. 3.2-3.4).
toev. A-G], gevolgd moet worden. (…).”
sneller” een deskundige voor de waardering van goederen te kunnen inschakelen, doordat deze de omslachtiger weg van art. 194 Rv – waaronder zij verstaan: vastlegging van het bevel tot deskundigenbericht in een tussenvonnis – niet behoeft te volgen. Zij spreken weliswaar van een deskundige die de waarde van de goederen “vaststelt”, maar gelet op de context leid ik daaruit niet af dat zij daarmee bedoelen dat de verdelingsrechter aan de taxatie van de deskundige gebonden is. [57]
lid 2Rv uitgebrachte taxatie. Hij verwijst namelijk naar een vonnis van de rechtbank Zutphen van 23 juni 1983. [58] In die zaak had taxatie van een in het proces-verbaal van zwarigheden vermeld pand plaatsgevonden door drie deskundigen op de voet van het bepaalde in art. 1123 en 1124 BW (oud). [59] Destijds was waardering van onroerende goederen door een deskundige dwingend voorgeschreven. [60] De rechtbank oordeelde dat een aldus totstandgekomen waardering in beginsel voor partijen bindend is, tenzij door de deskundigen onjuiste grondslagen of maatstaven zijn gehanteerd dan wel aperte beoordelingsfouten zijn gemaakt. [61] In een eerdere bespreking van deze uitspraak had Perrick opgemerkt dat in geval van benoeming van een deskundige door de kantonrechter een taxatie altijd zal bindend zijn. [62] Nu de regeling van art. 1124 lid 1 BW (oud) inhoudelijk de voorloper is van art. 679
lid 1Rv en dus geen betrekking heeft op de situatie dat de benoemende rechter zelf de verdeling dient vast te stellen (het huidige
lid 2), meen ik dat het recente betoog van Perrick uitsluitend betrekking heeft op de bindende werking van een deskundigenwaardering als bedoeld in art. 679 lid 1 Rv.
omslachtige’weg dan de weg van art. 194 Rv heeft willen openen. Ook daaruit valt m.i. niet zonder meer af te leiden dat de wetgever de verdelingsrechter de bevoegdheid heeft willen geven om bij eindvonnis een taxateur te benoemen wiens waardering bindend is voor partijen, ook als partijen daarmee niet hebben ingestemd. De bedoelde efficiency lijkt veeleer betrekking te hebben op het geval dat een rechter- of raadsheer-commissaris de benoeming wil bewerkstellingen. [66] Daarmee is nog niet gezegd dat het geding ten einde is gekomen en dat partijen zich niet meer mogen uitlaten over het uit te brengen deskundigenrapport.
op zichzelf niet gebonden [is] aan het oordeel van de deskundige”,maar dat hij bij zijn oordeel “
natuurlijk wel rekening [zal] houden met het deskundigenoordeel en daarvan zo nodig in de motivering blijk [zal] geven.” (hiervoor, nr. 4.31-4.32). Wellicht kan hieruit zelfs worden afgeleid dat een deskundigenbenoeming in de zin van art. 679 lid 2 BW, behoudens haar wijze van totstandkoming, voor het overige in feite een deskundigenbenoeming in de zin van art. 194 Rv
is.
Overeenstemming over een bindend advies ná vonnis?
onderdeel III, eerste klacht(p.i., nr. 4.8) hanteert het hof bij de beantwoording van de vraag of na het rechtbankvonnis een overeenkomst tot bindend advies tot stand is gekomen (rov. 8.20) een te streng, althans een onjuist criterium, voor zover het hof (impliciet) heeft geoordeeld dat (i) alleen expliciete mededelingen van/namens [erflater] , die ondubbelzinnig inhouden dat hij de bindendheid van de taxatie aanvaardt én niet in hoger beroep zal gaan tegen de door de rechtbank ‘opgelegde’ bindendheid van de taxatie, voldoende zijn, en/of (ii) (dus) niet voldoende is dat de wederpartij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een afspraak ter zake, zelfs niet indien er voldoende ondubbelzinnige aanknopingspunten zijn. Het middel voert aan dat deze onjuiste rechtsopvatting blijkt uit de overwegingen van het hof dat van ‘misbruik van recht’ door [erflater] geen sprake is en dat [erflater] het recht om tegen de opgelegde bindendheid van de taxatie in hoger beroep te gaan niet heeft ‘prijsgegeven’.
expliciete mededelingen”met de genoemde inhoud kunnen leiden tot de totstandkoming van een overeenkomst tot bindend advies, “
zelfs (…) als er voldoende ondubbelzinnige aanknopingspunten zijn.” Het hof heeft in rov. 8.20 kennelijk onderzocht of [eiser 1] en [eiser 2] in verband met verklaringen en/of gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [erflater] vrijwillig en ondubbelzinnig afstand deed van het recht op toegang tot de rechter. Het oordeel van het hof moet zo begrepen worden dat sprake is van onvoldoende ondubbelzinnige aanknopingspunten voor het aannemen van afstand van het recht op toegang tot de rechter. Dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. De klacht faalt.
ten tweede(p.i. nr. 4.10 jo. 4.7) dat [eiser 1] en [eiser 2] ter onderbouwing van hun stelling dat [erflater] heeft ingestemd met een bindende taxatie hebben gewezen op het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2023 in een procedure tussen [erflater] en Boertjes [72] , waarin dat hof heeft geoordeeld dat bindende taxatie is overeengekomen. Voor zover wordt geklaagd dat rov. 8.20 van het bestreden arrest onbegrijpelijk is in het licht van het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden, voldoet het middel niet aan de eisen, nu niet wordt aangegeven waarom de bestreden overweging onbegrijpelijk is en verwijzingen naar het arrest niet op de opgegeven vindplaatsen in de gedingstukken [73] worden aangetroffen.
onderdeel III, derde klacht(p.i., nr. 4.9-4.16) heeft het hof zijn oordeel dat partijen geen bindende taxatie zijn overeengekomen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de volgende als vaststaand aangemerkte feiten (sub a) t/m c)) en de volgende stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] (sub d) t/m h)) waarmee zij hebben betoogd dat [erflater] heeft ingestemd met de gang van zaken althans zij daar gerechtvaardigd op mochten vertrouwen (onderstreping, p.i.):
bindend– taxateur (bestreden arrest, rov. 8.20);
uiteindelijkzeer positieveuitspraak”. [74] Op 17 januari schrijft hij: “
Beide partijenhebbendeze uitkomstgevorderd” [75] ;
Cliënt heeft ergeen bezwaartegen als er eennieuwedeskundige wordt benoemd. (…) Het meest voor de hand ligt dat er een nieuwe deskundige wordt benoemd door artikel 194 lid 4 Rv analoog toe te passen (…)”;
In reactie op onderstaande mail die uw rechtbank op 27 februari 2020 in bovengenoemde zaak heeft verstuurd,kan ik u namens [ [erflater] ] berichten dat hij akkoord is met de door uw rechtbank in die mail onder 1 tot en met 6 gestelde voorwaarden”.Nadat de rechtbank partijen vervolgens berichtte dat zij een taxateur bereid had gevonden om de taxatie uit te voeren, gaf [erflater] nogmaals akkoord: “
Ook [ [erflater] ] kan er mee instemmen dat er een deskundige wordt benoemd.Ik had dat meen ik ook al kenbaar gemaakt in de mail van 5 maart 2020.” [79]
hebben ingestemd met het noemen door de rechtbank van een andere naam van een taxateur”, maar dat [erflater] “
daarmee evenwel niet [heeft] ingestemd met een bindend advies van die taxateur”. Aan het slot van rov. 8.20 overweegt het hof daarnaast: “
[ [erflater] ] heeft in het licht van het vonnis ingestemd met het noemen van een andere naam. Daarmee heeft [ [erflater] ] zijn recht om tegen de door de rechtbank opgelegde bindendheid van taxatie in hoger beroep te gaan niet [prijsgegeven].”
’Verzet’ tegen die bindendheid is rechtens niet mogelijkheid door middel van een ‘simpel’ bericht aan de rechtbank (…). Daar is immers hoger beroep voor, hetgeen door [ [erflater] ] ook is onderkend doordat hij dit bij exploot van 8 april 2020 heeft aangezegd.”). De stelling dat [erflater] opdrachtgever was van de taxatie (stelling h), tweede volzin) kon het hof passeren, nu [erflater] gemotiveerd had gesteld dat tussen hem en Boertjes geen overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. [83]