ECLI:NL:HR:2023:1007

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2023
Publicatiedatum
30 juni 2023
Zaaknummer
22/02008
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid en onrechtmatig handelen in erf(proces)recht bij verkoop van onroerend goed

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de eiseressen in hun cassatieberoep en de vraag of de zonen onrechtmatig hebben gehandeld bij de verkoop van onroerend goed aan hun moeder. De Hoge Raad heeft op 30 juni 2023 uitspraak gedaan in de zaak, waarbij de eiseressen, [eiseres 1] en [eiseres 2], in cassatie zijn gegaan tegen de verwerende partijen, waaronder [verweerster 1] en [verweerster 2], die de erfgenamen zijn van de overleden zoon van de moeder. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de eiseressen niet-ontvankelijk zijn in hun beroep voor zover dit is gericht tegen [verweerster 1]. De zaak betreft een complexe rechtsstrijd over de vraag of de zonen de moeder onjuist hebben geïnformeerd over de waarde van de percelen die zij van haar hebben gekocht, en of zij daarmee onrechtmatig hebben gehandeld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de zonen onrechtmatig hebben gehandeld, maar het hof heeft in een later arrest geoordeeld dat de eiseressen niet zijn geslaagd in het bewijs van onrechtmatig handelen. De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep en de hoedanigheid waarin procespartijen hebben geprocedeerd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/02008
Datum30 juni 2023
ARREST
In de zaak van
1. [eiseres 1], hierna: [eiseres 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2], hierna: [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
beiden in hun hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de moeder] en als gevolmachtigde van [de derde dochter] (hierna: [de derde dochter]) in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [de moeder],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven,
tegen
1. [verweerster 1], hierna: [verweerster 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2], hierna: [verweerster 2], in haar hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van [de ene zoon van de moeder],
wonende te [woonplaats],
3. [verweerder 3], hierna: [verweerder 3],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/01/299905/HA ZA 15-718 van de rechtbank Oost-Brabant van 15 augustus 2018 en 20 februari 2019;
b. de arresten in de zaak 200.263.437/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2020, 18 mei 2021 en 1 maart 2022.
[eiseres 1] en [eiseres 2] hebben tegen het arrest van het hof van 1 maart 2022 beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerster 1], [verweerster 2] en [verweerder 3] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkheid van [eiseres 1] en [eiseres 2] in hun cassatieberoep voor zover gericht tegen [verweerster 1], en tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 maart 2022 en tot verwijzing

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de moeder] (hierna: de moeder) heeft bij koopovereenkomst van 22 oktober 1999 aan [de ene zoon van de moeder] en [verweerder 3] (hierna gezamenlijk: de zonen) twee percelen grond te [plaats] verkocht:
- een perceel met de kadastrale aanduiding [plaats] [sectie] nummer [001], groot 1.550 m2 (hierna: [perceel 1]) voor ƒ 65.875,-- en
- een perceel met de kadastrale aanduiding [plaats] [sectie] nummer [002], groot 2.740 m2 (hierna: [perceel 2]) voor ƒ 364.420,--.
Bij notariële akte van 4 oktober 2000 zijn de percelen aan de zonen geleverd.
(ii) De zonen hebben in augustus 2000 met de [plaats] een grondtransactie uitgevoerd waarbij een gedeelte van 646 m2 van [perceel 2] voor ƒ 1,-- aan de gemeente werd overgedragen en een exploitatiebijdrage van ƒ 353.768,-- aan de gemeente werd betaald, en een aangrenzend perceel gemeentegrond van 1.747 m2 voor ƒ 615.817,50 inclusief btw werd gekocht. Hierdoor ontstonden vier bouwkavels, die de zonen naderhand hebben verkocht voor in totaal € 1.723.780,--.
(iii) De zonen hebben [perceel 1] op 31 maart 2000 aan een derde verkocht en op 10 november 2000 aan deze derde geleverd. De verkooprijs bedroeg ƒ 225.000,--.
(iv) De moeder heeft de zonen onterfd in verband met onenigheid over de verkoop van de percelen. De drie dochters van de moeder, [eiseres 1], [de derde dochter] en [eiseres 2], zijn haar erfgenamen.
2.2
In deze procedure vordert de moeder (na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang) hoofdelijke veroordeling van de zonen tot vergoeding van de schade die de moeder heeft geleden, nader op te maken bij staat. Grondslag van deze vordering is dat de zonen onrechtmatig hebben gehandeld door de moeder te bewegen de percelen aan hen te leveren voor een veel te lage koopprijs door middel van het doen van onjuiste mededelingen en het verzwijgen van informatie.
2.3
Tijdens de procedure in eerste aanleg zijn [de ene zoon van de moeder] en de moeder overleden. Aan de zijde van [de ene zoon van de moeder] is het geding voortgezet door zijn twee erfgenamen [verweerster 1] en [verweerster 2]. Aan de zijde van de moeder is het geding voortgezet door haar drie erfgenamen [eiseres 1], [de derde dochter] en [eiseres 2].
2.4
In haar eindvonnis heeft de rechtbank, [1] voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat de zonen zowel ten aanzien van [perceel 1] als ten aanzien van [perceel 2] de moeder onjuist dan wel onvolledig hebben voorgelicht en haar voor deze percelen een niet-marktconforme prijs hebben betaald en dat de zonen daarmee onrechtmatig hebben gehandeld jegens de moeder. De rechtbank heeft gedaagden veroordeeld tot vergoeding van de door eiseressen geleden schade, nader op te maken bij staat.
2.5
Bij tussenarrest van 11 augustus 2020 [2] heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“[perceel 1]
3.8
Over dit perceel heeft de rechtbank in rechtsoverweging 2.3.2 van het eindvonnis van 20 februari 2019 onder meer geoordeeld dat het doorverkopen van het perceel op 31 maart 2000 voor een bedrag van ƒ 225.000,= aan een derde aan wie de gemeente het perceel al eerder had toegezegd erop wijst dat het bedrag van ƒ 65.875,= dat de zonen aan moeder voor dat perceel hebben betaald geen marktconforme prijs betrof en verschillende verweren van de zonen op dit punt verworpen. De rechtbank heeft vervolgens geconcludeerd dat de zonen moeder niet juist en volledig hebben geïnformeerd over de waarde van [perceel 1] en aan haar geen marktconforme prijs hebben betaald, dat zij moeten worden geacht daarmee tegenover moeder onrechtmatig te hebben gehandeld en gehouden zijn de schade die hiervan het gevolg is te vergoeden. Tegen deze rechtsoverweging hebben appellanten geen grieven aangevoerd, zodat deze het hof tot uitgangspunt strekt. Aard en omvang van de daardoor voor moeder ontstane schade komen later aan de orde.
[perceel 2]
(…)
3.11
Anders dan voor [perceel 1] (r.o. 3.8) is voor [perceel 2] de vraag nog niet beantwoord of de zonen destijds jegens de moeder onrechtmatig hebben gehandeld. Op geïntimeerden rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of de zoons ten aanzien van [perceel 2] jegens de moeder onrechtmatig hebben gehandeld. (…)
Schade
3.13
De rechtbank is uitgegaan van een schadestaatprocedure. Het hof is van oordeel dat het mogelijk moet zijn zo nodig in een vervolgfase de eventuele schade in de onderhavige procedure vast te stellen, nu de gebeurtenissen waar de schadevordering betrekking op heeft inmiddels al 20 jaar geleden zijn voorgevallen. Wat betreft [perceel 2] wenst het hof de hiervoor omschreven vragen te bespreken, in samenhang met de eventuele schade die voor vergoeding in aanmerking zou kunnen komen (indien sprake zou zijn van onrechtmatig handelen). Wat betreft [perceel 1] gaat het alleen om de eventuele schade. De vraag naar een eventuele begroting van die schade in de onderhavige procedure kan aan de orde komen tijdens de mondelinge behandeling en zo nodig in een vervolgfase van dit geding.”
2.6
Bij tussenarrest van 18 mei 2021 [3] heeft het hof geïntimeerden toegelaten te bewijzen dat de zonen de moeder bij de totstandkoming van de koopovereenkomst niet naar behoren hebben geïnformeerd over de relevante omstandigheden van het geval, zoals de gang van zaken bij en met de gemeente, de waarde van de grond en de ontwikkelplannen van de zonen.
2.7
Bij eindarrest [4] heeft het hof geoordeeld dat geïntimeerden niet zijn geslaagd in het opgedragen bewijs en dat gelet op alle (proces)stukken en (getuigen)verklaringen, bezien in onderling verband en samenhang, geen feiten zijn komen vast te staan waaruit kan volgen dat de zonen onrechtmatig hebben gehandeld. (rov. 10.4-10.11)
Vervolgens heeft het hof geconcludeerd dat de grieven slagen en geen verdere behandeling behoeven, dat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd en dat het gevorderde alsnog moet worden afgewezen. (rov. 10.12)

3.Ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1
Het in cassatie bestreden arrest is gewezen tussen [verweerster 1] en [verweerster 2] (de twee erfgenamen van [de ene zoon van de moeder], die tijdens de procedure in eerste aanleg is overleden; zie hiervoor in 2.3) en [verweerder 3] als appellanten en [eiseres 1], [de derde dochter] en [eiseres 2] (de drie erfgenamen van de moeder, die eveneens tijdens de procedure in eerste aanleg is overleden; zie hiervoor in 2.3) als geïntimeerden.
Het cassatieberoep is ingesteld door [eiseres 1] en [eiseres 2] (waarbij in de procesinleiding is vermeld dat beiden zowel in persoon als, voor zover nodig, in hun hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de moeder optreden) en is gericht tegen [verweerster 1], [verweerster 2] en [verweerder 3].
3.2
Hoewel dit in de procesinleiding in cassatie niet is vermeld, begrijpt de Hoge Raad de procesinleiding aldus dat [eiseres 1] en [eiseres 2] in cassatie, evenals in de feitelijke instanties, optreden als vereffenaars en tevens als gevolmachtigde van de derde vereffenaar, [de derde dochter].
3.3
Ten aanzien van [verweerster 1] en [verweerster 2] blijkt uit de in het geding gebrachte verklaring van erfrecht dat [verweerster 2] als executeur van de nalatenschap van [de ene zoon van de moeder] bij uitsluiting bevoegd is om de gezamenlijke erfgenamen van [de ene zoon van de moeder] in en buiten rechte te vertegenwoordigen. Bij de voortzetting van de procedure na het overlijden van [de ene zoon van de moeder] hebben [verweerster 1] en [verweerster 2] vermeld dat zij de beide erfgenamen van [de ene zoon van de moeder] zijn en hebben zij de verklaring van erfrecht overgelegd met vermelding dat daaruit blijkt dat [verweerster 2] tot executeur is benoemd. [5]
Nu de executeur gedurende zijn beheer bij de vervulling van zijn taak de gezamenlijke erfgenamen in en buiten rechte vertegenwoordigt en daarbij optreedt als privatief vertegenwoordiger van de erfgenamen, [6] moet het voorgaande aldus worden begrepen dat [verweerster 2] na het overlijden van [de ene zoon van de moeder] de procedure heeft voortgezet in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap, die de gezamenlijke erfgenamen vertegenwoordigt. Dit brengt mee dat [eiseres 1] en [eiseres 2] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun cassatieberoep voor zover het is ingesteld tegen [verweerster 1]. Voor zover het cassatieberoep is ingesteld tegen [verweerster 2] begrijpt de Hoge Raad de procesinleiding aldus, dat deze is gericht tegen [verweerster 2] in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [de ene zoon van de moeder].

4.Beoordeling van het middel

4.1
Het middel bestrijdt rov. 10.11-10.12 en het dictum van het eindarrest. Onderdeel 1.1 klaagt dat het hof hiermee heeft miskend dat de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in het eindvonnis van 20 februari 2019 met betrekking tot [perceel 1] kracht van gewijsde hebben gekregen doordat daartegen geen grieven zijn gericht. Indien het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel in rov. 10.11-10.12 en het dictum van het eindarrest onbegrijpelijk in het licht van hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 3.8 en 3.13 van het tussenarrest van 11 augustus 2020, aldus onderdeel 1.2.
4.2
Deze klachten slagen. In het tussenarrest van 11 augustus 2020 heeft het hof vastgesteld dat appellanten geen grieven hebben gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de zonen de moeder niet juist en volledig hebben geïnformeerd over de waarde van [perceel 1] en aan haar geen marktconforme prijs hebben betaald, dat zij moeten worden geacht daarmee tegenover de moeder onrechtmatig te hebben gehandeld en gehouden zijn de schade die hiervan het gevolg is te vergoeden (rov. 3.8), alsmede dat het in hoger beroep ten aanzien van [perceel 1] alleen gaat om de eventuele schade (rov. 3.13). Daarmee is onverenigbaar het oordeel van het hof in het eindarrest dat ten aanzien van [perceel 1] geen feiten zijn komen vast te staan waaruit kan volgen dat de zonen onrechtmatig hebben gehandeld en de afwijzing van het gevorderde ten aanzien van dit perceel.
4.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart [eiseres 1] en [eiseres 2] niet-ontvankelijk in hun beroep voor zover dit is gericht tegen [verweerster 1];
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 maart 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.J. Kroeze als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
30 juni 2023.

Voetnoten

1.Rechtbank Oost-Brabant 20 februari 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:914.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2561.
3.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 mei 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:1449.
4.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 maart 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:642.
5.Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal, onder 3.35-3.37.
6.HR 1 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:495, rov. 3.3.