In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de moeder] (hierna: de moeder) heeft bij koopovereenkomst van 22 oktober 1999 aan [de ene zoon van de moeder] en [verweerder 3] (hierna gezamenlijk: de zonen) twee percelen grond te [plaats] verkocht:
- een perceel met de kadastrale aanduiding [plaats] [sectie] nummer [001], groot 1.550 m2 (hierna: [perceel 1]) voor ƒ 65.875,-- en
- een perceel met de kadastrale aanduiding [plaats] [sectie] nummer [002], groot 2.740 m2 (hierna: [perceel 2]) voor ƒ 364.420,--.
Bij notariële akte van 4 oktober 2000 zijn de percelen aan de zonen geleverd.
(ii) De zonen hebben in augustus 2000 met de [plaats] een grondtransactie uitgevoerd waarbij een gedeelte van 646 m2 van [perceel 2] voor ƒ 1,-- aan de gemeente werd overgedragen en een exploitatiebijdrage van ƒ 353.768,-- aan de gemeente werd betaald, en een aangrenzend perceel gemeentegrond van 1.747 m2 voor ƒ 615.817,50 inclusief btw werd gekocht. Hierdoor ontstonden vier bouwkavels, die de zonen naderhand hebben verkocht voor in totaal € 1.723.780,--.
(iii) De zonen hebben [perceel 1] op 31 maart 2000 aan een derde verkocht en op 10 november 2000 aan deze derde geleverd. De verkooprijs bedroeg ƒ 225.000,--.
(iv) De moeder heeft de zonen onterfd in verband met onenigheid over de verkoop van de percelen. De drie dochters van de moeder, [eiseres 1], [de derde dochter] en [eiseres 2], zijn haar erfgenamen.