ECLI:NL:HR:2013:BZ8746

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/01661
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschap en rechtsverhouding tussen mede-eigenaren

In deze zaak gaat het om de verdeling van een gemeenschap van een woonhuis tussen de eiser en de verweerders. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep van de eiser tegen een arrest van het hof, dat de vordering van de verweerders tot toedeling van het woonhuis aan hen heeft toegewezen. De eiser stelt dat hij als mede-eigenaar recht heeft op een vergoeding bij de verdeling, terwijl de verweerders betogen dat de mede-eigendomsconstructie enkel een papieren constructie was, bedoeld om hen de mogelijkheid te geven het woonhuis te bewonen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof terecht heeft vastgesteld dat de eiser in goederenrechtelijke zin mede-eigenaar is, maar dat de onderlinge afspraken tussen partijen hebben geleid tot een andere rechtsverhouding. De Hoge Raad bevestigt dat de rechter bij de verdeling rekening moet houden met de geldende rechtsverhouding tussen de deelgenoten. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de eiser en bevestigt de beslissing van het hof, waarbij de eiser zijn aandeel in de gemeenschap zonder vergoeding aan de verweerders moet overdragen. De kosten van het geding in cassatie worden voor rekening van de eiser gesteld.

Uitspraak

12 juli 2013
Eerste Kamer
nr. 12/01661
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
de vonnissen in de zaak 97012/HA ZA 07-645 van de rechtbank Alkmaar van 21 mei 2008 en 27 mei 2009;
de arresten in de zaak 200.045.811/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 27 juli 2010 en 6 december 2011.
Het arrest van 6 december 2011 van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van 6 december 2011 van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld.
De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerders] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 3 mei 2013 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [verweerders] hebben, blijkens een ongedateerde koopovereenkomst, van de Stichting Agrarisch Texel gekocht het woonhuis “[A]” met onder- en bijgelegen grond, staande en gelegen aan [a-straat 1] nabij Oudeschild op Texel (hierna: het woonhuis).
(ii) De overeenkomst is aangegaan onder de ontbindende voorwaarden:
“a. dat koper op uiterlijk 15 maart 1991 van de gemeente Texel nog geen toezegging heeft gekregen dat hij het door hem gekochte mag bewonen.
b. dat koper op uiterlijk 15 maart 1991 nog geen toezegging heeft gekregen dat hij de door hem voor deze aankoop benodigde financiering met gemeentegarantie kan verkrijgen.
(…).”
(iii) Op 25 maart 1991 is het woonhuis geleverd, waarbij [verweerders] en [eiser] gezamenlijk als koper optraden. De akte van levering houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“ (…) Alsnu verklaarden de comparanten sub 1 (…) bij deze in volle, vrije en onbezwaarde eigendom over te dragen aan koper, die verklaarde bij deze in volle, vrije en onbezwaarde eigendom aan te nemen, [eiser] voor de helft, en [verweerder 1] en [verweerster 2] tezamen voor de wederhelft: het woonhuis "[A]"(...).”
(iv) Voorts is tussen partijen – medio dan wel eind mei 1991 – bij onderhandse akte een overeenkomst (hierna: de toezichtovereenkomst) gesloten die onder meer het volgende inhoudt:
“overwegende
 - dat [verweerder 1] woonachtig is in de door hen, ondergetekenden, tezamen aangekochte woning, [a-straat 1];
 - dat [eiser] zijn veehouderij uitoefent in de naast de woning gelegen schuur en op het rond de woning gelegen land;
 - dat [eiser] er belang bij heeft dat, gedurende de tijd dat hij niet op zijn bedrijf aanwezig kan zijn, er iemand toezicht houdt op dit bedrijf en zonodig zijn zaken behartigt;
komen overeen:
1. [eiser] draagt op aan [verweerder 1] die aanneemt:
het houden van toezicht op:
- de veestapel van [eiser];
- de opstallen en werktuigen en alle verder tot het bedrijf behorende zaken;
2. Bij het uitoefenen van zijn taak dient [verweerder 1] zich te houden aan de aanwijzingen van [eiser];
3. In geval van onregelmatigheden dient [verweerder 1] [eiser] onverwijld in kennis te stellen;
4. [verweerder 1] kan zelfstandig maatregelen nemen indien de omstandigheden en de belangen van [eiser] dat eisen.”
3.2
[verweerders] vorderen, voor zover in cassatie van belang, dat de rechter op de voet van art. 3:185 BW de verdeling van de gemeenschap vaststelt in die zin dat het woonhuis om niet aan hen wordt toegedeeld. Zij hebben hieraan ten grondslag gelegd dat het nooit de bedoeling is geweest dat [eiser] materieel en economisch belang in het woonhuis zou hebben en dat de mede-eigendom van [eiser] uitsluitend een papieren constructie betreft, die bedoeld was om ervoor te zorgen dat [verweerders] vergunning zouden krijgen van de gemeente Texel om het woonhuis te bewonen, aangezien op het woonhuis een agrarische bestemming rustte en het woonhuis uitsluitend bewoond mocht worden als bedrijfswoning bij een agrarisch bedrijf. Aangezien [eiser] wel belangstelling had voor de landerijen en de schuur, maar niet voor het woonhuis, is door partijen de constructie bedacht zoals daarvan blijkt uit de onderhandse akte betreffende de toezichtovereenkomst die door partijen is ondertekend.
3.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen, maar het hof heeft de vordering alsnog toegewezen. Het hof heeft de verdeling van de gemeenschap bestaande uit het woonhuis aldus vastgesteld dat het aandeel van [eiser] in de gemeenschap aan [verweerders] wordt toegedeeld, en het heeft daarbij bepaald dat aan [eiser] jegens [verweerders] geen uitkering toekomt ter zake van overbedeling. Daartoe heeft het hof in zijn eindarrest, kort samengevat, als volgt overwogen.
[eiser] is mede-eigenaar van het woonhuis; van een onvolwaardige eigendom in goederenrechtelijke zin is geen sprake (rov. 2.2).
Een andere vraag is wat tussen partijen onderling heeft te gelden. Het is aan [verweerders] te bewijzen dat het niet de bedoeling van partijen was dat [eiser] in hun onderlinge verhouding daadwerkelijk als mede-eigenaar van het woonhuis zou gelden. Dat bewijs is op grond van de voorhanden bewijsmiddelen, in het bijzonder de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen, geleverd. (rov. 2.3–2.4)
Daarbij heeft het hof onder meer in aanmerking genomen dat de koopprijs voor het woonhuis geheel door [verweerders] is gefinancierd; dat [eiser] wel borg heeft gestaan voor de leningen ter zake van een deel van de koopprijs, maar dat hij niet enige financiële bijdrage heeft geleverd; dat op voorhand niet direct aannemelijk is dat [verweerders] ermee zouden hebben ingestemd de volledige koopprijs te betalen maar daartegenover slechts aanspraak te kunnen maken op de helft van (de waarde van) het woonhuis; dat de door [eiser] genoemde tegenprestaties – de borgstelling en het oplossen van planologische problemen – niet van dien aard zijn dat een dergelijke afspraak voor de hand ligt; dat in 1991 een vriendschapsrelatie tussen partijen bestond; alsmede dat [eiser] [verweerder 1] vanwege zijn agrarische oriëntatie graag als buurman naast zijn agrarische bedrijf wilde hebben. (rov. 2.5)
Tegen deze achtergrond heeft het hof meer waarde toegekend aan de verklaringen van de door [verweerders] voorgebrachte getuigen dan aan de getuigenverklaring van [eiser] (rov. 2.6). Na bespreking en waardering van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen (rov. 2.7–2.8), is het hof tot de conclusie gekomen dat bewezen is dat de mede-eigendomsconstructie niet de strekking had [eiser] jegens [verweerders] aanspraken te verlenen op (de helft van de waarde van) het woonhuis (rov. 2.9). Dat in geval van toedeling een bepaalde verdeelsleutel met betrekking tot de waarde is afgesproken, is gesteld noch gebleken (rov. 2.10).
3.4
Onderdeel 1 van het middel strekt ten betoge dat, indien deelgenoten in een gemeenschap niet tot overeenstemming kunnen komen over de verdeling van de gemeenschap en een van hen zich tot de rechter wendt, het de rechter ingevolge art. 3:185 lid 2, aanhef en onder b, BW niet vrijstaat een verdeling te gelasten of vast te stellen die leidt tot overbedeling van een deelgenoot zonder dat daarbij een vergoeding van de overwaarde wordt vastgesteld ten behoeve van de deelgenoot die wordt onderbedeeld. De onderdelen 2 en 3 berusten op het uitgangspunt dat aan [eiser] – als volwaardig mede-eigenaar in goederenrechtelijke zin – alle rechten toekomen die de wet aan (mede-)eigendom van een zaak verbindt, dat tot die rechten behoort dat hij aanspraak kan maken op een vergoeding van de overwaarde wegens overbedeling van [verweerders], en dat van een afwijkende regeling dan ook alleen sprake kan zijn indien [eiser] afstand heeft gedaan van zijn rechten met betrekking tot het woonhuis. Volgens deze onderdelen heeft het hof dit uitgangspunt miskend, althans zijn oordeel in het licht van dit uitgangspunt onvoldoende gemotiveerd.
De onderdelen 1–3 kunnen gezamenlijk behandeld worden.
3.5
Het hof heeft bewezen geoordeeld dat het niet de bedoeling van partijen was dat [eiser] in hun onderlinge verhouding daadwerkelijk als mede-eigenaar van het woonhuis zou gelden (rov. 2.4) en dat de mede-eigendomsconstructie niet de strekking had [eiser] jegens [verweerders] aanspraken te verlenen op (de helft van de waarde van) het woonhuis (rov. 2.9). Op deze grond achtte het hof de vordering van [verweerders] toewijsbaar.
Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat [eiser] weliswaar in goederenrechtelijke zin voor de helft mede-eigenaar van het woonhuis was, maar dat, gelet op hetgeen tussen partijen was overeengekomen, [verweerders] in hun verhouding tot [eiser] in verbintenisrechtelijke zin als de enige rechthebbenden met betrekking tot het woonhuis golden. Aldus is ten aanzien van het aandeel van [eiser] in de gemeenschap van het woonhuis sprake van een rechtsverhouding (vergelijkbaar met economische eigendom van [verweerders] met betrekking tot dat aandeel), inhoudende dat [eiser] op grond van de met [verweerders] overeengekomen aard van deze gemeenschap gehouden is bij verdeling zijn aandeel in de gemeenschap van het woonhuis zonder vergoeding aan [verweerders] als de enige ware rechthebbenden over te dragen.
Gelet daarop heeft het hof met juistheid de verdeling van de gemeenschap aldus vastgesteld dat het aandeel van [eiser] aan [verweerders] wordt toegedeeld, zonder enige uitkering ter zake van overbedeling. Anders dan onderdeel 1 betoogt, staat art. 3:185 lid 2 BW hieraan niet in de weg. De in deze bepaling voorkomende vermelding van de wijzen waarop een gemeenschap door de rechter verdeeld kan worden, is niet uitputtend, en de rechter dient de wijze van verdeling te bepalen met inachtneming van de tussen de deelgenoten geldende rechtsverhouding, zulks mede in het licht van het bepaalde in art. 3:166 lid 3 BW. Voorts nemen de onderdelen 2 en 3 ten onrechte tot uitgangspunt dat de onderhavige wijze van verdeling slechts mogelijk is indien [eiser] afstand heeft gedaan van zijn rechten met betrekking tot het woonhuis, in het bijzonder van zijn recht op de helft van de waarde van het woonhuis. De onderdelen miskennen immers dat de door het hof vastgestelde rechtsverhouding, inhoudende dat [eiser] op grond van de aard van deze gemeenschap gehouden is zijn aandeel daarin zonder vergoeding aan [verweerders] als de enige ware rechthebbenden over te dragen, van meet af aan tussen partijen heeft gegolden.
De onderdelen 1–3 falen derhalve.
3.6
De klachten van de onderdelen 4-6 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op
12 juli 2013.