ECLI:NL:RBOVE:2023:880

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
1 maart 2023
Publicatiedatum
10 maart 2023
Zaaknummer
C/08/281372 / HA ZA 22-179
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap tussen broer en zus na overlijden van ouders

In deze zaak gaat het om de verdeling van de nalatenschap van de ouders van partijen, die in 2019 zijn overleden. Partijen, [A] en [B], zijn broer en zus en hebben de nalatenschap van hun vader zuiver aanvaard. De nalatenschap van de moeder is positief en heeft geleid tot een vordering op de vader. Partijen hebben geprobeerd de nalatenschap in onderling overleg te verdelen, maar dit is niet gelukt, wat heeft geleid tot deze procedure. De rechtbank heeft in een tussenvonnis het voornemen uitgesproken om een deskundige te benoemen voor de taxatie van de onroerende zaken die tot de nalatenschap behoren. Daarnaast zijn er voorlopige deelbeslissingen genomen en is aan partijen gevraagd om nadere inlichtingen te verschaffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een geschil bestaat over de waarde van de panden en de gebruiksvergoedingen die partijen aan de nalatenschap verschuldigd zijn. De rechtbank heeft ook de vorderingen van partijen in conventie en reconventie besproken, waarbij [A] vorderingen heeft ingesteld voor de verdeling van de nalatenschap en [B] in reconventie vorderingen heeft ingesteld met betrekking tot de verdeling van de panden en gebruiksvergoedingen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling en heeft partijen de gelegenheid gegeven om akten in te nemen over de benoeming van een deskundige en de toelichting op hun vorderingen.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/281372 / HA ZA 22-179
Vonnis van 1 maart 2023
in de zaak van
[A],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [A] ,
advocaat: mr. A.J. Boer te Doetinchem,
tegen
[B],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [B] ,
advocaat: mr. B.P.G. Dijkers te Twello.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 3 augustus 2022, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte vermeerdering eis in conventie van [A] , met aanvullende producties (48 t/m 53);
- de akte houdende wijziging van eis in reconventie en gewijzigd petitum van [B] , met aanvullende producties (48 t/m 53);
- de akte vermeerdering eis in conventie van [A] met aanvullende producties (54 t/m 57);
- akte houdende aanvullende producties (55 en 56) van [B] ;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 31 oktober 2022 met de pleitnotities van beide partijen;
- de brief van mr. Boer van 21 november 2022 met opmerking ten aanzien van het proces-verbaal (deze brief is achter het proces-verbaal gevoegd);
- het emailbericht van mr. Dijkers van 29 november 2022 met opmerkingen ten aanzien van het proces-verbaal (dit stuk is achter het proces-verbaal gevoegd);
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.Waar de zaak over gaat

Partijen zijn familie van elkaar: [A] is de zus van [B] . De ouders van partijen zijn beiden in 2019 overleden. De nalatenschap van de ouders is positief. Uit hoofde van de nalatenschap van moeder hebben partijen destijds een vordering op vader gekregen. Partijen hebben de nalatenschap van vader zuiver aanvaard. Het is partijen niet gelukt om de nalatenschap van hun ouders in onderling overleg te verdelen. In deze procedure hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld, die ertoe moeten leiden dat de verdeling van de nalatenschap van vader tot stand komt.

3.De feiten

3.1.
[B] en [A] zijn broer en zus van elkaar. Hun beide ouders zijn in 2019 overleden. Hun moeder, [C] , geboren op [geboortedatum] , is overleden te [plaats] op [datum] . Hun vader, [D] , geboren [geboortedatum] , is overleden te [plaats] op [datum] . Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd en dit huwelijk is geëindigd door het overlijden van moeder.
3.2.
De ouders hebben ieder bij testament, opgemaakt op 12 september 2018, beschikt over hun nalatenschap. Moeder heeft haar echtgenoot en kinderen tot erfgenamen benoemd en zij heeft de wettelijke verdeling van artikel 4:13 BW op haar nalatenschap van toepassing verklaard. Als gevolg daarvan heeft vader na haar overlijden van rechtswege de goederen van haar nalatenschap verkregen. De beide kinderen hebben destijds een geldvordering verkregen ten laste van vader en overeenkomend met de waarde van ieders erfdeel minus ieders aandeel in de schulden en kosten van de nalatenschap.
3.3.
Vader heeft in zijn testament, voor het geval hij na zijn echtgenote kwam te overlijden, zijn beide kinderen tot erfgenamen benoemd, ieder voor gelijke delen.
3.4.
In de beide testamenten van de ouders is onder IV bepaald:
Mijn afstammelingen zijn niet verplicht tot inbreng in mijn nalatenschap van giften die zij – in welke vorm ook – van mij hebben genoten, tenzij door mij bij het doen van een gift schriftelijk uitdrukkelijk het tegendeel mocht zijn bepaald.
3.5.
Op 15 oktober 2019 is een verklaring van erfrecht opgemaakt met betrekking tot de nalatenschap van vader. Nadien heeft de notaris bij brief van 23 september 2020 aan [B] meegedeeld dat in de verklaring van erfrecht ten onrechte is vermeld dat [A] zou zijn benoemd tot beheerexecuteur en afwikkelingsbewindvoerder en dat na het overlijden van vader (als langstlevende) heeft te gelden dat [B] en [A] gelijkelijk bevoegd zijn ten aanzien van de afwikkeling van de nalatenschap.
3.6.
[B] en [A] hebben beiden de nalatenschap van vader zuiver aanvaard.
3.7.
De voormalige woning van de ouders, gelegen te [plaats] aan [het adres] is door [B] en [A] in onderling overleg verkocht voor € 600.000,=. Na verkoop en levering op [het adres 3] april 2020 resteerde daarvan een bedrag van € 594.709,90. Dat bedrag is gestort op de ervenrekening.
3.8.
In het verleden, namelijk bij notariële akte van [het adres 3] december 1995, hebben de ouders samen aan hun zoon een schenking gedaan van vijfendertigduizend gulden (f. 35.000,=). Het betrof een schenking door schuldigerkenning en de schenkers hebben zich daarbij verbonden om jaarlijks over het schuldig erkende bedrag een in onderling overleg te bepalen rente te betalen. Verder is bepaald dat de hoofdsom (met de restant rente) voor het eerst opeisbaar is drie maanden na het overlijden van de langstlevende ouder.
3.9.
Eveneens in het verleden, namelijk op of omstreeks 15 januari 2001, is een overeenkomst genaamd ‘overeenkomst van geldlening’ opgemaakt tussen vader [D] en zoon ( [B] ). Het stuk is ondertekend door vader en moeder enerzijds en de zoon en diens echtgenote anderzijds. Op het moment van overlijden van vader resteerde van deze lening nog een niet afgelost bedrag. In de betreffende overeenkomst is onder meer opgenomen:
In aanmerking nemende dat:
- schuldeiser aan schuldenaar in 1998 een lening heeft verstrekt welke per 31 december 2000 een gezamenlijk bedrag van NLG 165.000/EURO 74.874 (…) bedraagt;
- de Lening is verstrekt ter financiering van de verwerving van een woonhuis met aangehorigheden van schuldenaar gelegen [het adres] te [plaats] ;
- schuldeiser aan schuldenaar de Lening nader wenst vast te leggen onder de in deze overeenkomst vervatte voorwaarden.
In artikel 5 van de overeenkomst is ten aanzien van rente bepaald:
Schuldenaar verplicht zich over het nog niet afgeloste nominale bedrag van de Lening rente te betalen welke jaarlijks in onderling overleg tussen partijen zal worden vastgesteld. Over het eerste jaar 2001 zal deze rente [het adres 2] % bedragen. Deze rente is bij nabetaling te voldoen in één termijn, uiterlijk op 31 december van ieder jaar. De eerste rentebetaling vindt uiterlijk plaats op 31 december 2001 over het alsdan verstreken tijdvak, te rekenen vanaf 1 januari 2001.
3.10.
De vader van partijen heeft in het verleden een [winkel] geëxploiteerd. [A] heeft met haar echtgenoot omstreeks 2006 de exploitatie daarvan overgenomen. De [winkel] is gevestigd in het pand aan [het adres 4] . Dit pand is eigendom van [A] en haar echtgenoot en dit pand ligt naast het pand van [het adres 3] en daarnaast ligt [het adres 2] . De panden aan [het adres 2] en [het adres 3] zijn eigendom van de erfgenamen. De [kamer] van de [winkel] betreft een ruimte in het pand van nummer [het adres 3] . Deze ruimte is toegankelijk vanuit de winkel op nummer 10 .
3.11.
De moeder van partijen had in het verleden een [winkel] op de begane grond van de panden aan [het adres 2] en [het adres 3] . De panden staan op de begane grond met elkaar in verbinding. Moeder heeft daarin gewerkt totdat zij in 2017 ziek werd.
3.12.
Als voorschot op de verdeling heeft [A] vanaf de ervenrekening zowel aan [B] als aan zichzelf een bedrag uitgekeerd van € 75.000,=.
3.13.
Op 28 september 2020 heeft [B] de ervenrekening bij de ING bank laten blokkeren.

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[A] vordert, na vermeerdering van eis, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
zal bevelen dat de winkelvoorraad dient te worden verkocht door uitnodiging van 3 opkopers, waarna verkoop aan de hoogstbiedende opkoper dient plaats te vinden;
de nalatenschap van de vader van partijen, overleden op [datum] , zal verdelen
en dat daarbij aan [A] wordt toebedeeld:
- het registergoed staande en gelegen [het adres 3] , kadastraal bekend [nummer] ,
- de vordering op [A] , wegens (gedeeltelijk) gebruik [het adres 3] ad € 5.491,70,
- Mercedes Benz, type C180, [kenteken] , bouwjaar 2001,
- uit de banksaldi een bedrag groot € 290.763,14,
- de helft van de opbrengst van de winkelvoorraad,
en dat daarbij aan [B] wordt toebedeeld:
- het registergoed staande en gelegen te [plaats] aan de [het adres 2] , kadastraal bekend [nummer] ,
- Mini, Type One, [kenteken] , bouwjaar 2004,
- de vordering uit lening op [B] pro resto € 61.357 verminderd met de schuld aan [B] van € 15.882,31,
- de vordering contractuele rente [het adres 2] % over de vordering gedurende 5 jaar ad € 7.585,10 verminderd met de renteschuld aan [B] van € 1.653,06,
- de vordering op [B] , wegens gebruik van [het adres 3] van € 24.551,12,
- uit de banksaldi een bedrag van € 140.781,68,
- de helft van de opbrengst van de winkelvoorraad;
zal bepalen dat de uitspraak van de rechtbank dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte tot levering van de registergoederen genoemd onder 2, althans dat die uitspraak in de plaats van deze akte zal treden,
althans, gedaagde zal veroordelen om op eerste verzoek van de met de levering belaste notaris alle redelijkerwijs door deze verlangde medewerking te verlenen bij het opmaken van een akte van levering van voormelde registergoederen, zulks binnen 10 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis op straffe van een dwangsom van € 2.500 voor elke dag of gedeelte van een dag dat gedaagde na verloop van die termijn in gebreke blijft die medewerking te verlenen,
[B] zal veroordelen in de kosten en de nakosten van de procedure en de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis voor zover die kosten niet binnen die termijn zijn voldaan.
4.2.
[A] heeft vervolgens tot twee maal toe haar eis vermeerderd: Zij wil aanvullend uit de nalatenschap vergoed krijgen een bedrag van € 530,86 (voorgeschoten energiekosten) en een bedrag van € 209,94 (kosten NEN keuring) alsmede een bedrag van € 1.729,19 (bestaande uit: energiekosten gemaakt in augustus, september, oktober 2022 van € 246,54; een factuur van Vitens € 45,61; een factuur voor werkzaamheden firma [H] , als gevolg van de NEN keuring, van € 1.437,04)
in reconventie
4.3.
[B] vordert in reconventie:
Verdeling van [het adres 2] en [het adres 3] , kadastraal bekend [nummer] respectievelijk [nummer] , te gelasten op volgende wijze:
Primair: toedeling van pand [het adres 2] aan [B] en pand nummer [het adres 3] aan [A] onder gelijktijdige gehoudenheid van partijen de WOZ-waarde van € 85.000 van beide panden gezamenlijk te vergoeden aan de nalatenschap, oftewel de panden zonder verdere verrekening te verdelen;
Subsidiair: alvorens de twee panden te verdelen een ter zake deskundige te benoemen om de waarde van de beide panden vast te stellen, en om daarna het pand van [het adres 2] toe te delen aan [B] en het pand van nummer [het adres 3] toe te delen aan [A] , onder gelijktijdige gehoudenheid de een te veroordelen tot betaling van een eventuele overwaarde aan de ander;
Meer subsidiair: de twee (bedrijfs)panden te verdelen op een wijze die de rechtbank juist en redelijk voorkomt;
Veroordeling van [A] tot betaling aan [B] van een gebruiksvergoeding ten bedrage van € 29.076,45 per jaar (dan wel een door de rechtbank vast te stellen bedrag) wegens het uitsluitend gebruik van de (bedrijfs)panden [het adres 2] en [het adres 3] , zulks met ingang van [datum] tot het moment waarop beide panden krachtens notariële eigendom zijn verdeeld (dan wel een door de rechtbank te bepalen andere datum en bedrag);
Verklaring voor recht dat de twee personenauto’s, te weten de Mercedes-Benz met kenteken [kenteken] en de Mini met kenteken [kenteken] niet tot de nalatenschap van vader behoren, dan wel te verklaren voor recht dat beide auto’s feitelijk zijn verdeeld zonder dat in dat kader nog enige verrekening behoeft plaats te vinden, dan wel de beide auto’s te verdelen op een wijze die de rechtbank rechtens juist en redelijk voorkomt;
e verdeling van de bankrekeningen te gelasten aldus, dat partijen de bankrekeningen binnen twee weken na afgifte van het te wijzen eindvonnis dienen op te heffen onder gelijktijdige bepaling dat ieder van partijen is gerechtigd tot ontvangst van de exacte helft van het op het moment van verdeling batig saldo, dan wel (
subsidiair) de bankrekeningen te verdelen onder gelijktijdige verrekening van de saldi op een datum, bedrag en wijze die de rechtbank rechtens juist en redelijk voorkomt;
Te bepalen (
primair) dat de nalatenschap niets meer te vorderen heeft van [B] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst d.d. 15 januari 2001, dan wel (
subsidiair) alvorens verder te beslissen, [A] te veroordelen alle jaarstukken van 1995 tot en met 2005 alsook de jaarstukken 2017 t/m 2019 in het geding te (doen) brengen, opdat de omvang kan worden vastgesteld van de door ouders aan [A] verstrekte gelden – hetzij ten titel van schenking dan wel geldleningsovereenkomst – onder gelijktijdige veroordeling tot terugbetaling door [A] aan de nalatenschap van de door ouders aan [A] verstrekte gelden dan wel (
meer subsidiair) een beslissing te nemen die de rechtbank rechtens juist voorkomt;
Te bepalen dat [B] gerechtigd is tot ontvangst van een bedrag van € 15.398,00 uit de nalatenschap, te vermeerderen met de wettelijke rente over de afgelopen 5 jaar;
Te bepalen dat [A] is gehouden de energielasten voor eigen rekening te houden onder gelijke veroordeling van [A] tot betaling van € 4.175 aan de nalatenschap, dan wel een door de rechtbank te bepalen ander bedrag;
[A] op grond van artikel 843a Rv te gelasten de jaarstukken van haar onderneming van de jaren 1995 tot en met 2005 als ook de jaarstukken 2017, 2018 en 2019 binnen twee weken na afgifte van het daartoe te wijzen tussenvonnis in het geding te brengen op straffe van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of dagdeel dat zij daarmee in gebreke blijft (dan wel een door de rechtbank vast te stellen bedrag daarvoor) nadat het daarover gewezen (tussen)vonnis rechtsgeldig aan haar is betekend;
Te bepalen dat [A] de abonnementskosten voor de Energiewachtgroep ten bedrage van € 149,33 voor eigen rekening dient te houden, onder gelijktijdige veroordeling van [A] tot betaling van het bedrag van € 149,33 aan de nalatenschap (dan wel een door de rechtbank te bepalen bedrag);
Te bepalen dat [B] is gerechtigd tot ontvangst van € 85,00 van de nalatenschap (dan wel een door de rechtbank te bepalen ander bedrag), in verband met het feit dat [B] de betaling van een bestuurlijke boete van € 170 heeft voorgeschoten, terwijl dit volgens hem een schuld van de nalatenschap is;
Te bepalen dat [B] is gerechtigd tot ontvangst van een bedrag van € 1.301,51 van de nalatenschap (dan wel een door de rechtbank te bepalen ander bedrag), in verband met het feit dat [B] de betaling van gemeentelijke heffingen heeft voorgeschoten terwijl dit volgens hem kosten van de nalatenschap zijn;
[A] te gelasten, op grond van artikel 843a Rv, alle bankafschriften van de ervenrekening, gehouden bij de ING-bank met IBAN kenmerk [rekeningnummer], over de periode van [datum] t/m heden in het geding te brengen binnen twee weken na afgifte van een hiertoe te wijzen tussenvonnis op straffe van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of dagdeel dat zij daarmee na betekening van dat vonnis in gebreke blijft (dan wel een door de rechtbank vast te stellen ander bedrag daarvoor);
na akte vermeerdering eis aangevuld met:
[A] te gelasten, op grond van artikel 843a Rv, de volgende stukken in het geding te brengen, namelijk (1) vermogensoverzicht 2005-2006 en de schuldenpositie, (2) het volledige memo d.d. 02.08.2006 van [E] aan [F] en (3) de koopovereenkomst aandelen [bedrijfsnaam] en een correcte berekening, dit alles binnen twee weken na afgifte van het te wijzen (tussen)vonnis, op straffe van een dwangsom van € 500 voor iedere dag of dagdeel dat zij daarmee in gebreke blijft nadat het (tussen)vonnis aan haar is betekend (dan wel een door de rechtbank vast te stellen andere bedrag voor de dwangsom);
4.4.
Daarnaast vordert [B] , zowel in conventie als in reconventie, veroordeling van [A] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de datum van het instellen van de vordering, dan wel een door de rechtbank te bepalen datum, tot aan de dag van volledige betaling, en veroordeling van [A] in de nakosten van de procedure te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van de 16e dag na de dag dat de rechtbank het vonnis heeft gewezen tot aan de dag van volledige betaling, dan wel subsidiair te bepalen dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In conventie en in reconventie
4.5.
Partijen hebben over en weer in conventie en in reconventie verweer gevoerd tegen de ingestelde vorderingen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie
algemeen, over de procedure
5.1.
De vorderingen van partijen hebben betrekking op de verdeling van de nalatenschap van hun vader en daarmee indirect de nalatenschap van hun moeder. Partijen zijn het erover eens dat zij ieder een even grote vordering hebben op (de nalatenschap van) vader uit hoofde van de nalatenschap van moeder. Partijen hebben hun vorderingen uit de nalatenschap van hun moeder niet op een concreet bedrag bepaald. Zij gaan er vanuit dat de verdeling van de nalatenschap van hun moeder (indirect) tot stand komt tegelijk met de verdeling van de nalatenschap van vader, omdat hun erfdelen als broer en zus in beide nalatenschappen gelijke delen betreffen. Daarmee heeft de verdeling van de nalatenschap die vader als langstlevende heeft nagelaten, in wezen betrekking op de nalatenschappen van de beide ouders. De rechtbank volgt dit uitgangspunt van partijen. [B] en [A] zijn beiden deelgenoten van die tot nu toe onverdeelde nalatenschap van vader. Op de vordering tot verdeling daarvan is artikel 3:185 BW van toepassing.
5.2.
[A] wil dat de rechtbank tot verdeling van de nalatenschap van vader overgaat. Dat heeft zij zo gevorderd. [B] wil dat de rechtbank alleen de wijze van verdelen zal vaststellen en dat de feitelijke verdeling daarna met inachtneming van het vonnis van de rechtbank aan partijen wordt overgelaten. De vorderingen in conventie en in reconventie hangen weliswaar met elkaar samen maar zijn dus niet aan elkaar gelijk. De rechtbank gaat er vanuit dat ieder van partijen een eigen belang heeft bij zijn of haar vorderingen. De rechtbank zal daarom in deze procedure zowel in conventie als in reconventie beslissen over de vorderingen die zijn voorgelegd.
5.3.
De rechtbank benadrukt dat dit vonnis een tussenvonnis betreft. Het is namelijk in dit stadium van de procedure nog niet mogelijk om op alle geschilpunten te beslissen. Dat houdt onder andere verband met het feit dat er discussie bestaat over de waarde van bepaalde bestanddelen die tot de boedel van de nalatenschap behoren. Hierna volgt een verdere bespreking en een (gedeeltelijke) beoordeling van de vorderingen van partijen.
Vordering van [B] tot afgifte van stukken door [A] (843a Rv)
5.4.
[B] heeft in meerdere vorderingen gevraagd om afgifte van stukken door [A] . Het gaat om de volgende stukken:
a. a) de jaarstukken van de onderneming van [A] ( [winkel] ) over de jaren 1995 tot en met 2005 als ook de jaarstukken over 2017, 2018 en 2019 (gevorderd onder E en H in reconventie);
b) alle bankafschriften van de ervenrekening vanaf [datum] tot heden (gevorderd onder L in reconventie);
c) (1) vermogensoverzicht 2005-2006 en de schuldenpositie, (2) het volledige memo d.d. 02.08.2006 van [E] aan [F] en (3) de koopovereenkomst aandelen [bedrijfsnaam] en een correcte berekening (gevorderd onder M in reconventie).
Als redenen voor deze vorderingen heeft [B] aangevoerd dat uit die stukken kan blijken wat de omvang is van de in het verleden door de ouders aan [A] verstrekte gelden (schenkingen of leningen) en om na te kunnen gaan of er schenkingen aan [A] zijn verrekend binnen haar onderneming. Het doel van die informatie is dat bepaald kan worden wat [A] nog moet terugbetalen aan de nalatenschap.
5.5.
De rechtbank wijst de vorderingen met betrekking tot de stukken genoemd onder a en c (o.a. jaarstukken en vermogensoverzichten) af op grond van het volgende. In het testament van de ouders is opgenomen dat er geen inbrengverplichting bestaat. In algemene zin geldt dus dat de gevraagde informatie alleen relevant is, als daaruit blijkt dat aan [A] een lening is verstrekt, of een schenking met een schriftelijke inbrengverplichting. Voor zover het bij de afgifte van genoemde stukken zou gaan om duidelijkheid te verkrijgen over een al dan niet omstreeks 2004 aan [A] verstrekt bedrag van vijftigduizend euro merkt de rechtbank het volgende op. [B] heeft een kopie van de eerste pagina van een brief van [het adres 3] december 2004 gericht aan zijn vader overgelegd. In dat gedeelte van die brief staat iets geschreven over een bedrag (van € 50.000) dat aan [A] zou zijn verstrekt. Echter onduidelijk is van wie de brief afkomstig is en of het genoemde bedrag zou zijn verstrekt als schenking of als geldlening. Nu niet uit het stuk blijkt dat [A] een lening heeft ontvangen en er bovendien gebreken aan dit stuk kleven (geen ondertekening en geen afzender bekend) is dit stuk onvoldoende onderbouwing voor de stelling dat vader een schenking of lening heeft verstrekt aan [A] . Daar komt bij dat [A] heeft betwist dat haar een dergelijk bedrag is verstrekt (niet als schenking en niet als lening). In de vermogensoverzichten van de ouders van 2003-2005 staat ook geen lening aan [A] vermeld, terwijl daar wel een lening aan [B] (‘lening aan de zoon’) is opgenomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat [B] ten aanzien van dit bedrag te weinig feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit zou kunnen volgen dat dit bedrag een rol zou kunnen spelen in de onderhavige verdelingskwestie. Deze stellingen zijn in het verlengde daarvan ook onvoldoende om de vordering met betrekking tot de afgifte van de genoemde stukken toe te wijzen. [B] heeft ook geen andere concrete feiten gesteld over mogelijke leningen of schenkingen aan [A] . Er bestaat daarom geen aanleiding om de door [B] onder a. en c. (zoals genoemd in r.o. 5.4.) gewenste stukken in de procedure te laten inbrengen door [A] . Daar komt bij dat als er uit de bedoelde stukken al informatie naar voren zou komen over bedragen die aan [A] zouden zijn geschonken, die informatie niet relevant is voor de verdeling van de nalatenschap van de ouders nu het testament geen inbrengverplichting bevat. Daarom valt niet in te zien waarom nu toch de bedoelde stukken moeten worden afgegeven om eventuele schenkingen aan [A] inzichtelijk te maken. In zoverre heeft [B] ook geen belang bij die vordering tot afgifte van de stukken in de zin van artikel 843a Rv.
5.6.
Ten aanzien van de bankafschriften van de ervenrekening vanaf [datum] (weergegeven onder b. in r.o. 5.4) is relevant dat deze al aan [B] zijn verstrekt. [A] heeft dat immers verklaard op de mondelinge behandeling. [B] heeft daarom bij afgifte daarvan geen belang meer.
De panden aan de [het adres 2] en nummer [het adres 3]
5.7.
Meerdere vorderingen van partijen houden verband met de panden die onderdeel uitmaken van de nalatenschap. De rechtbank zal die vorderingen hierna achtereenvolgens bespreken.
De waarde van de panden [het adres 2] en [het adres 3]
5.8.
[A] drijft, samen met haar echtgenoot, de [winkel] op [het adres 4] . De daarnaast gelegen panden op nummer [het adres 3] en [het adres 2] maken deel uit van de te verdelen nalatenschap. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat bij de verdeling van de nalatenschap moet worden uitgegaan van de huidige waarde van de panden in het economisch verkeer. De waarde van de panden is onderdeel van de discussie tussen partijen. Om daarover duidelijkheid te verkrijgen heeft de rechtbank behoefte aan benoeming van een deskundige. De rechtbank zal een deskundigenbericht gelasten en niet een taxateur als schatter in de zin van artikel 679 Rv. aanwijzen (zoals [A] heeft voorgesteld). De rechtbank heeft namelijk ook behoefte aan ruimere voorlichting dan alleen de waarde van de panden. Dat wordt hierna verder uitgewerkt.
Benoeming deskundige
5.9.
Een deskundige zal worden benoemd. De rechtbank heeft als deskundige bereid gevonden taxateur J. Julius RT van Rodenburg makelaars. De deskundige acht zichzelf vrij en in staat om dit onderzoek te verrichten. De deskundige begroot de kosten voor zijn onderzoek en het opstellen van een taxatierapport op een bedrag van € 1.750,00 exclusief BTW.
5.10.
De rechtbank is voornemens de volgende vragen aan de deskundige voor te leggen:
- Wat is de waarde van de panden aan de [het adres 2] en [het adres 3] in het economisch verkeer?
- Kunnen de panden gesplitst worden?
- Kunt u aangeven of het klopt dat er een cv-ketel is in pand [het adres 3] ? Welke ruimtes worden vanuit die cv-ketel verwarmd? Kunt u daarbij ook ingaan op de [kamer] ?
- Wat is de gebruiksvergoeding c.q. huurprijs in het economische verkeer per maand per vierkante meter van de panden?
5.11.
Partijen konden gezamenlijk niet tot de benoeming van een deskundige komen en [B] heeft te kennen gegeven dat de voorkeur bestond voor een door de rechtbank te benoemen deskundige. De rechtbank is dan ook voornemens om tot benoeming van de voorgestelde taxateur Julius over te gaan en om te bepalen dat partijen ieder de helft van het voorschot voor de deskundige moeten betalen. Dit zal alleen anders zijn, als tegen de benoeming van die deskundige en/of de genoemde kosten gemotiveerde zwaarwegende bezwaren bestaan. Partijen mogen zich bij akte daarover uitlaten evenals over de voorgestelde vragen aan de deskundige.
Gebruik van de panden [het adres 2] en [het adres 3]
5.12.
Tussen partijen staat vast dat [A] met de [winkel] gebruik maakt van één ruimte gelegen in het pand van nummer [het adres 3] . Zij heeft die ruimte in gebruik als [kamer] . Volgens opgave van [A] heeft die ruimte een oppervlakte van 17 m2. Bij dagvaarding heeft [A] zelf gesteld dat zij voor het gebruik van die ruimte een gebruiksvergoeding is verschuldigd aan de nalatenschap. De rechtbank zal daar ook vanuit gaan, nu [A] daar exclusief gebruik van maakt. [A] heeft berekend dat zij over de periode van [datum] tot 1 maart 2022 een gebruiksvergoeding van € 5.491,70 aan de nalatenschap verschuldigd is. Zij heeft haar berekening gebaseerd op een waardebepaling en een huurwaarde bepaling van een door haar ingeschakelde [makelaar] . [B] heeft de juistheid van die waardebepalingen betwist. Het is mede daarom nodig om een deskundige te benoemen om de waarde van het pand op nummer [het adres 3] en daarmee samenhangend de gebruiksvergoeding voor de [kamer] vast te stellen.
5.13.
[A] heeft gesteld dat [B] gebruik maakt van de overige ruimte van de benedenverdieping van de panden op [het adres 2] en nummer [het adres 3] en dat hij daarvoor ook een gebruiksvergoeding zou moeten betalen aan de nalatenschap. Dit gebruik zou bestaan uit opslag van goederen. [B] heeft betwist dat er sprake is van gebruik, maar stelt op zijn beurt dat [A] een gebruiksvergoeding voor de beide panden verschuldigd is (los van het al besproken gebruik van de [kamer] ). De rechtbank is van oordeel dat een gebruiksvergoeding voor de ruimtes buiten de reeds besproken [kamer] niet aan de orde is. Dat geldt zowel ten aanzien van [B] als ten aanzien van [A] . Uit hetgeen partijen daarover in hun processtukken hebben aangevoerd en hetgeen op de mondelinge behandeling is besproken volgt dat er op de benedenverdieping van de panden op nummer [het adres 3] en [het adres] spullen staan opgeslagen, afkomstig uit de nalatenschap van moeder. Het zou gaan om een tafel, een kast en één of enkele stoelen die voor [B] zijn bestemd en om een kast van moeder die voor [A] is bestemd. Verder is in die panden nog de resterende winkelvoorraad van de voormalige [winkel] van moeder [winkel] . Het enkele feit dat daar de genoemde spullen zijn opgeslagen, kan er niet toe leiden dat er sprake is van gebruik waarvoor door [B] en/of [A] een vergoeding moet worden betaald aan de nalatenschap. Beide partijen hebben spullen opgeslagen en er is geen sprake van een exclusief gebruik, zoals bij de [kamer] wel het geval is. Dat [B] zelf geen sleutel heeft om zich de toegang te verschaffen tot de beide panden en een sleutel moet ophalen bij [A] , maakt dit niet anders. [A] heeft namelijk toegelicht dat [B] altijd die sleutel mag ophalen als hij dat wil. Andere vormen van gebruik, waarvoor mogelijk wel een gebruiksvergoeding gerechtvaardigd zou zijn, zijn door partijen niet gesteld.
5.14.
De rechtbank komt dus tot de conclusie dat met betrekking tot de te verdelen nalatenschap alleen een gebruiksvergoeding voor de [kamer] aan de orde is. Dat betreft een nog nader vast te stellen vergoeding die [A] aan de nalatenschap verschuldigd is. Voor het overige zijn [A] en [B] geen gebruiksvergoedingen voor de panden verschuldigd aan de nalatenschap. Dat betekent in conventie dat de gebruiksvergoeding ten laste van [B] , die [A] in haar vordering onder 2) heeft opgenomen, wegvalt. Het betekent in reconventie dat de vordering van [B] onder B) niet toewijsbaar is.
Energieverbruik ten behoeve van de panden [het adres 2] en [het adres 3]
5.15.
[B] stelt dat [A] in de eerste periode na het overlijden van vader ten onrechte de energienota’s (voorschotnota’s) van Essent voor de verwarming van de panden van [het adres 2] en nummer [het adres 3] vanaf de ervenrekening heeft betaald. Volgens [B] moet [A] over de periode van september 2019 tot en met september 2021 een bedrag van € 4.175,= terugbetalen aan de nalatenschap. Hij stelt dat de panden [het adres 4] , [het adres 3] en [het adres] allemaal met elkaar in verbinding staan en dat er maar één cv-ketel aanwezig is - in het pand van nummer [het adres 3] - om alle panden te verwarmen. Volgens [B] heeft [A] daarmee de verwarmingskosten van de [winkel] in rekening gebracht bij de nalatenschap, zodat zij dat bedrag moet terugbetalen. [A] betwist deze stellingen van [B] . Volgens [A] beschikt de [winkel] op [het adres 4] over een eigen cv-ketel. Daarmee wordt de [winkel] , inclusief de [kamer] verwarmd en de kosten daarvan worden in rekening gebracht bij, en betaald door, de [winkel] . Ter onderbouwing van haar verweer in reconventie en haar stelling over de betaalde energienota’s in conventie heeft [A] een emailbericht van 16 februari 2022 overgelegd van de heer [G] van ‘ [G] Installatietechniek B.V.’. Daarin schrijft [G] :
Wij hebben inmiddels uitgezocht dat de installaties in de [kamer] in het naastgelegen pand op nummer [het adres 3] afgetakt zijn van de bemeting op [het adres 4] . De verwarming is ook afgetakt van de CV ketel op [het adres 4] evenals het elektra en water. Er wordt dus in uw bedrijf geen energie gebruikt vanaf de aansluiting van huisnummer [het adres 3] .De rechtbank is van oordeel dat [A] daarmee voldoende heeft onderbouwd dat de [winkel] alleen energie gebruikt vanuit haar eigen installaties op [het adres 4] . Het verweer van [B] dat de verklaring van [G] ook zou kunnen betekenen dat er ten behoeve van de [winkel] op [het adres 4] is afgetakt van de cv- installatie op nummer [het adres 3] , passeert de rechtbank als onvoldoende aannemelijk. Voorshands is de rechtbank van oordeel dat de [winkel] alleen energie gebruikt vanuit haar eigen installatie op [het adres 4] . [B] heeft uitdrukkelijk (deskundigen)bewijs aangeboden op dit punt. De rechtbank is al voornemens een deskundige te benoemen voor de taxatie van de panden (r.o. 5.10). Die deskundige kan ook de feitelijke situatie ten aanzien van de cv-ketel onderzoeken. [B] krijgt daarmee de mogelijkheid tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands oordeel dat de [winkel] alleen energie gebruikt vanuit haar eigen installaties op [het adres 4] .
5.16.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de energiekosten aan. Daarop vooruitlopend wil de rechtbank wel een nadere toelichting van partijen ten aanzien van hun eis met betrekking tot eventuele voorgeschoten bedragen. [A] heeft betoogd dat zij de verwarmingskosten ten onrechte heeft voorgeschoten nadat [B] de automatische incasso van Essent beëindigde en dat zij ook andere kosten ten behoeve van de panden zoals kosten voor water en verzekering zelf heeft betaald. Door [A] is nog niet toegelicht hoe dat in het kader van de verdeling van de nalatenschap concreet moet gebeuren, als die vordering zou worden toegewezen. [A] heeft in de dagvaarding betoogd dat dit zou moeten gebeuren via verrekening met het saldo op de ervenrekening, maar heeft dat voor de daarna bij vermeerdering van eis gevorderde bedragen nog niet concreet toegelicht. De rechtbank verzoekt [A] dat concreet toe te lichten, waarna [B] daar op mag reageren.
5.17.
[B] heeft gesteld dat ook hij betalingen heeft gedaan van kosten die voor rekening van de nalatenschap komen. Het gaat om een door hem betaald bedrag van € 170,= voor een bestuurlijke boete en een bedrag van € 2.603,01 voor gemeentelijke heffingen. De rechtbank verzoekt ook [B] concreet toe te lichten hoe deze bedragen eventueel uit de nalatenschap aan hem moeten worden voldaan, waarna [A] daar op mag reageren.
Winkelvoorraad voormalige [winkel]
5.18.
De moeder van partijen heeft in het verleden een [winkel] gehad op de begane grond van de panden op [het adres 3] en [het adres 2] . Volgens [B] zou [A] zich de winkelvoorraad hebben toegeëigend, omdat zij (een deel van) die winkelvoorraad zou hebben verkocht. Dat zou volgen uit een briefje dat op de winkeldeur van nummer [het adres 3] is geplakt en waarop staat dat de [winkel] gesloten is en dat men voor [benodigdheden] navraag kan doen in de naastgelegen [winkel] . De rechtbank is van oordeel dat dit enkele briefje onvoldoende is om daaraan de conclusie te verbinden dat [A] zich de winkelvoorraad al heeft toegeëigend. [A] heeft namelijk op de mondelinge behandeling toegelicht dat de [winkel] in 2017 is gesloten toen haar moeder ziek werd. Daarna zou in eerste instantie haar vader nog contact hebben onderhouden met vaste klanten van die winkel. In die periode is het briefje op de deur geplakt. Verder heeft [A] verklaard dat zij na het overlijden van haar vader geen relevante verkoop meer heeft gedaan. Zij heeft hooguit nog een enkele keer [benodigdheden] verkocht aan een vaste klant en de opbrengst daarvan zit volgens [A] nog in de kassa, die zich nog in het pand bevindt. Uit de verklaring van [A] valt daarom niet af te leiden dat zij zich de winkelvoorraad heeft toegeëigend. Het gevolg is dat de winkelvoorraad en de eventuele opbrengst in de kassa, behoort tot de onverdeelde nalatenschap. Ten behoeve van de verdeling moet de waarde van de winkelvoorraad nog worden vastgesteld.
5.19.
[A] heeft in dat verband gevorderd te bevelen dat de winkelvoorraad dient te worden verkocht door uitnodiging van drie opkopers, waarna verkoop aan de hoogstbiedende opkoper dient plaats te vinden. Voordat de rechtbank daarover verder zal beslissen, wordt in dit tussenvonnis eerst aan [A] opgedragen om een beschrijving te maken van de winkelvoorraad en van de inhoud van de kassalade van de voormalige [winkel] . Het doel daarvan is om een meer concrete indruk te verkrijgen van de omvang van dit deel van de nalatenschap, ook al staat de waarde daarvan dan nog niet vast.
Lening of schenking aan [B]
5.20.
De vader van partijen heeft in het verleden (in 1998) een geldbedrag verstrekt aan [B] om [B] daarmee in de gelegenheid te stellen een woning te kunnen kopen. In 2001 is hierover een en ander op papier gezet met als opschrift “overeenkomst van geldlening”. Tussen partijen is nu in geschil of het betreffende geldbedrag destijds is verstrekt als een schenking (zonder terugbetalingsverplichting) of als een lening (met terugbetalingsverplichting). [B] bepleit dat het gaat om een schenking en hij voert daartoe het volgende aan. Toen vader het geld verstrekte was er geen enkele kwalificatie aan gegeven. Later moest er vanuit fiscaal oogpunt iets op papier worden gezet over dit geldbedrag. Er is toen gekozen voor een geldleningsovereenkomst. Vader heeft de te betalen rente weer aan [B] teruggegeven in de vorm van jaarlijkse belastingvrije schenkingen en wat er overbleef van het belastingvrij te schenken bedrag werd afgeboekt op de lening zelf. Het zou volgens [B] nooit de bedoeling zijn geweest dat hij het door vader verstrekte bedrag nog eens zou moeten terugbetalen. De rechtbank gaat niet mee in het betoog van [B] en is van oordeel dat er sprake is geweest van geldlening met een verplichting tot terugbetaling. Dat oordeel is gebaseerd op het volgende.
5.21.
De overeenkomst van 15 januari 2001 draagt het opschrift “overeenkomst van geldlening” en is destijds door de ouders en door [B] en zijn echtgenote ondertekend. Er is wat dat betreft sprake van een onderhandse akte en de rechtbank gaat in beginsel uit van hetgeen daarin tussen die beide partijen is overeengekomen. Het uitgangspunt is daarom dat er een lening bestaat voor een bedrag van NLG 165.000/EURO 74.874. Als er in weerwil van hetgeen op schrift is gesteld toch iets anders tussen de betreffende partijen zou zijn overeengekomen, dan moeten daarvoor overtuigende argumenten worden aangedragen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn die argumenten er niet. In de overeenkomst die op schrift staat, is bepaald dat de lening moet worden afgelost en dat er rente verschuldigd is. Die rente werd ook betaald en er is kennelijk tussentijds op de lening afgelost aangezien uit een kopie van de aangifte inkomstenbelasting 2017 van vader blijkt dat de lening aan de zoon begin 2017 nog een bedrag van € 67.774 bedraagt en eind 2017 betreft dat een bedrag van € 65.164. Het feit dat vader aan zijn zoon schenkingen heeft gedaan waarmee de rente van de lening kon worden betaald en waarmee deels werd afgelost op de lening, rechtvaardigt niet de conclusie dat het totaal ter leen verstrekte bedrag als een schenking moet worden aangemerkt. Het is eerder andersom. Het feit dat er door vader schenkingen zijn gedaan ten behoeve van de betaling van rente en aflossing betekent dat er een af te lossen geldlening bestond.
5.22.
[B] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt nog aangevoerd dat er in het verleden ook een bedrag aan [A] zou zijn verstrekt. Daaruit kan volgens [B] worden afgeleid dat [B] het aan hem verstrekte bedrag ook niet hoeft terug te betalen, omdat de ouders hun kinderen gelijk wilden behandelen. De rechtbank volgt deze redenering niet. Alleen ten aanzien van [B] is een overeenkomst van geldlening opgemaakt en die geldlening komt ook terug in vermogensoverzichten van de ouders uit 2003-2005. Het document waar [B] aan ontleent dat er een bedrag (van € 50.000,00) aan [A] zou zijn verstrekt, is ook onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Dit is gemotiveerd in r.o. 5.5. hiervoor. Bovendien komt het daarin genoemde bedrag van € 50.000,00 niet overeen met het bedrag dat [B] heeft geleend, zodat ook dit niet aansluit bij de redenering van een gelijke behandeling door de ouders.
5.23.
Omdat de geldlening bij het overlijden van vader nog niet geheel was afgelost, bestaat er sindsdien een vordering van de nalatenschap op [B] . De (primaire) vordering van [B] onder E in reconventie is wat dat betreft niet toewijsbaar. Ten aanzien van de hoogte van die vordering worden er in de processtukken verschillende bedragen genoemd: een bedrag van € 61.537 (volgens dagvaarding pg 4, productie 18 en conclusie van antwoord in reconventie) en een bedrag van € 61.357 (volgens dagvaarding pg [het adres 2] onderaan en pg 10 bovenaan en de renteberekening van productie 9 en in de conclusie van antwoord van [B] onder randnummer 80 en 87). Aangezien [A] bij de renteberekening is uitgegaan van een restsaldo van € 61.357,= en [B] dit bedrag niet heeft weersproken, moet naar het voorlopig oordeel van de rechtbank van dit restsaldo worden uitgegaan. Dat betekent dat de renteberekening uit productie 9 bij dagvaarding in stand kan blijven.
5.24.
[A] heeft in haar vordering ook de overeengekomen rente van [het adres 2] % over het nog openstaande bedrag van de lening meegerekend. Bij die berekening (in haar productie 9) gaat zij uit van een restant van de lening van € 61.357,=. Weliswaar staat in het petitum van de dagvaarding dat de berekende rente van € 7.585,10 betrekking heeft op een periode van vijf jaar, maar uit de bijbehorende renteberekening van productie 9 volgt dat het in die berekening gaat om twee jaren en in de conclusie van antwoord in reconventie sluit [A] daar ook bij aan. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er in het petitum sprake is van een kennelijke verschrijving ten aanzien van de renteperiode en dat bedoeld is het rentebedrag van € 7.585,10 te vorderen zoals is berekend in productie 9.
De schenking aan [B] uit 1995
5.25.
Tussen partijen staat vast dat de ouders bij leven aan [B] een schenking hebben gedaan bij wijze van schuldigerkenning. Deze schenking is door de notaris vastgelegd in een akte van [het adres 3] december 1995 (productie [het adres 2] bij dagvaarding). Volgens de akte gaat het om een bedrag in guldens van fl. 35.000,-- en dat bedrag is opeisbaar vanaf drie maanden na het overlijden van de langstlevende schuldenaar. Omgerekend in euro’s betreft deze schenking een bedrag van € 15.882,31. Bij dagvaarding gaat [A] uit van dat bedrag en in zijn conclusie van antwoord in conventie en conclusie van eis in reconventie gaat [B] daar ook vanuit. [B] noemt in zijn vordering onder F bij akte wijziging van eis, opeens en zonder verdere toelichting, een bedrag van € 15.398,=. Dit gewijzigde bedrag is gelet op het voorgaande zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en onvoldoende onderbouwd. Mede, omdat [B] in de spreekaantekeningen van de mondelinge behandeling ook weer uitgaat van het bedrag uit de akte van schenking van (omgerekend) € 15.882,31. De rechtbank gaat er daarom voorlopig van uit dat [B] uit hoofde van de schenkingsakte van [het adres 3] december 1995 een vordering op de nalatenschap heeft van € 15.882,31.
5.26.
Bij dagvaarding heeft [A] becijferd dat [B] in verband met voornoemde schenking recht heeft op een rentevergoeding daarover, gerekend van 17 februari 2017 tot en met 17 februari 2022, van € 1.653,06. [B] heeft in reconventie de wettelijke rente ook gevorderd over een periode van vijf jaar. [B] heeft geen verweren aangevoerd tegen de renteberekening. De rechtbank zal daarom vooralsnog uitgaan van de juistheid van de renteberekening bij dagvaarding (productie 16 bij dagvaarding).
Auto’s
5.27.
Partijen hebben gediscussieerd over twee auto’s namelijk een Mercedes en een Mini. Volgens [A] hebben haar ouders al bij leven een auto, type Mercedes geschonken aan de zoon van [A] . Aanvankelijk stelde zij in deze procedure dat de Mercedes behoort tot de nalatenschap en dat de waarde daarvan € 500,= zou bedragen, maar bij antwoord in reconventie (onder [het adres 3] ) heeft zij deze stelling en de daarbij behorende vordering ingetrokken. Verder stelt zij dat de Mini een waarde van € 3.300,= zou vertegenwoordigen en dat deze door [B] aan de nalatenschap is onttrokken. [B] zou daarmee zijn aandeel in dit goed hebben verbeurd op grond van artikel 3:194 lid 2 BW. Daartegen heeft [B] gemotiveerd verweer gevoerd en hij heeft in reconventie onder C) een verklaring voor recht gevorderd dat de beide auto’s niet tot de nalatenschap van vader behoren.
5.28.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van [B] onder C) in reconventie toewijsbaar is. De rechtbank gaat er namelijk vanuit dat de beide auto’s niet tot de nalatenschap behoren, omdat deze al bij leven door de grootouders aan hun kleinkinderen – namelijk aan de zoon van [A] (de Mercedes) en aan de dochter van [B] (de Mini) – zijn geschonken. De auto’s zijn daarom geen onderdeel meer van de nalatenschap en van de verdeling, waar het in deze procedure over gaat. Er is immers geen sprake van inbreng van giften. Een verdere discussie over de eventuele waarde van de auto’s hoeft daarom niet gevoerd te worden.
Verdeling van het saldo op de ervenrekening
5.29.
De rechtbank houdt de beslissing over de verdeling van het saldo op de ervenrekening aan. De verdeling daarvan kan pas worden vastgesteld als de waarde en de verdeling van de overige onderdelen van de nalatenschap zijn vastgesteld.
Samenvatting
5.30.
De rechtbank geeft de partijen de gelegenheid voor het nemen van een akte. Partijen moeten daarbij op het volgende ingaan.
5.31.
[A] mag over 4 weken een akte nemen over:
- de benoeming van een deskundige en de vaststelling van het voorschot (r.o. 5.9 – 5.11)
- toelichting op haar vermeerdering van eis in verband met voorgeschoten kosten (r.o. 5.16)
- een beschrijving van de winkelvoorraad (r.o. 5.19)
5.32.
[B] mag over 4 weken een akte nemen over:
- de benoeming van een deskundige en de vaststelling van het voorschot (r.o. 5.9 – 5.11)
- toelichting op voorgeschoten kosten (r.o. 5.17)
5.33.
Op een termijn van 4 weken daarna mogen partijen met een antwoordakte reageren op elkaars akte.
5.34.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank,
in conventie en in reconventie
6.1.
verwijst de zaak naar de rol van
29 maart 2023voor
akte aan de zijde van [A]over de onderwerpen die hiervoor in de samenvatting onder 5.31 zijn genoemd en voor een
akte aan de zijde van [B]over de onderwerpen die hiervoor in de samenvatting onder 5.32. zijn genoemd;
6.2.
stelt partijen daarna op een termijn van
vier wekenin de gelegenheid om te reageren op elkaars akte in een door ieder te nemen
antwoordakte;
6.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door D.N.R. Wegerif en in het openbaar uitgesproken op 1 maart 2023. (ap)