Voetnoten
1.Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 3.1-3.9 van het arrest van het hof.
5.Vgl. de vaststelling van de vorderingen door de rechtbank in rov. 3.1 en 3.2 van haar vonnis en door het hof in rov. 3.10-3.12.
8.De procesinleiding van [eiser] is bij de Hoge Raad ingediend op 24 januari 2024.
9.Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze (dan) ook niet te behandelen. Zie onder 3.22 van mijn conclusie in de zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, met verdere verwijzingen. 10.Vgl. bijv. T&C Awb, commentaar op art. 1:3 Aw, aantek. 2b en 2c (J.C.A. de Poorter, actueel t/m 01-07-2024).
11.Voor de inzet van tolk-vertalers die na 1 januari 2023 heeft plaatsgevonden, is dat gedeeltelijk anders, op grond van de art. 48u lid 2 en art. 48x lid 3 Politiewet en een deel van de daarin genoemde bepalingen. Een beslissing over de betrouwbaarheid (en dus de inzetbaarheid) van een tolk-vertaler is namelijk sindsdien volgens de beide eerstgenoemde bepalingen een beschikking in de zin van art. 1:3 lid 2 Awb en dus een voor bezwaar en beroep op grond van de Awb vatbaar besluit.
12.ABRvS 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2672. De opmerking bij repliek in cassatie namens [eiser] onder 11 dat het schrappen van [eiser] uit de lijst van tolk-vertalers een rechtshandeling zou zijn, stuit erop af dat niet in geschil dat geen sprake is van een Awb-besluit, zoals in deze uitspraak is beslist. Zo sprake zou zijn van een rechtshandeling, dan zou dat immers een publiekrechtelijke rechtshandeling moeten zijn en derhalve een Awb-besluit. Uit de uitspraak volgt echter dat de lijst niet meer is dan een hulpmiddel bij het inschakelen van een tolk-vertaler – een privaatrechtelijke rechtshandeling – en dat de plaatsing op de lijst als zodanig geen rechtsgevolg heeft. 13.H et hof leidt dat in rov. 4.5 af uit de proceshouding van de Politie in dit geding. Het had echter ook kunnen verwijzen naar de hiervoor in 2.1 onder (vii) genoemde beslissing op bezwaar die, zoals het vaststelt, door
14.Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 BW, p. 261-262. Kennelijk is mede gedacht aan verklaringen die een gerichte eenzijdige rechtshandeling zijn en dus in beginsel de wederpartij moeten bereiken om werking te hebben (art. 37 lid 3 BW).
15.HR 11 februari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4781, NJ 2000/294 ([…]/[…]). Dit volgt ook uit de tekst van art. 3:60 lid 1 BW: “Volmacht is de bevoegdheid die een volmachtgever verleent aan een ander, de gevolmachtigde, om in zijn naam 16.Zie bijv. Van Schaick t.a.p., Hijma, Van Dam, Van Schendel & Valk, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), 2022/82, en R.-J. Tjittes, Commercieel Contractenrecht. Deel I: Totstandkoming en Inhoud, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 236.
17.Vgl. voor de rechtspersoon Asser/Kroeze 2-I 2021/81 e.v. en 92 en voor de vertegenwoordiging door een gevolmachtigde opnieuw Van Schaick t.a.p., beide met vermelding van rechtspraak.
18.Zie bijv. Asser/Kroeze 2-I 2021/88.
19.Zie aldus Asser/Kroeze 2-I 2021/82, met verdere verwijzingen.
20.Zie aldus de toelichting op de afdeling over mandaat in de Awb, PG Awb III, p. 433 (MvT).
21.Zie PG Awb III, p. 453 (MvT).
22.Eveneens PG Awb III, p. 453 (MvT).
23.Vgl. voor een en ander bijv. T&C Awb, commentaar op art. 1:3 Aw, aantek. 2e (J.C.A. de Poorter, actueel t/m 01-07-2024).
24.Zie voor een en ander bijv. Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/395, en S.E. Zijlstra, Bestuurlijk organisatierecht (HSB) 2019/89.
25.Vgl. bijv. G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Mon. BW nr. A26b) 2016/13, met vermelding van rechtspraak.
26.Vgl. bijv. Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/605.
29.ABRvS 5 december 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB9480, ABkort 2008/23, JB 2008/25. In deze zaak was art. 10:12 Awb uiteindelijk niet van toepassing, omdat geen sprake was van een ander, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan als bedoeld in die bepaling. 30.Zie, naar ik begrijp, in dezelfde zin Module Algemeen Bestuursrecht, art. 10:12 Awb, aant. 2.2.3 (H.E. Bröring, actueel t/m 01-04-2021), en Nijmeijer, noot onder ABRvS 27 augustus 2003, Gst. 2004/35.
31.Zie in deze zin, maar steeds zonder toelichting of onderbouwing, Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/104, Sdu Commentaar Bestuursrecht (Awb), art. 10:12 Awb, aant. 3 (R.J.M.H. de Greef, actueel t/m 03-10-2023), H.E. Bröring & K.J. de Graaf (red.), Bestuursrecht 1, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 151-152, S.E. Zijlstra, Bestuurlijk organisatierecht (HSB) 2019/28, P.J. Huisman & F.J. van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen, Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 4.2.4, en Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 16e druk, Deventer 2014, p. 131.
32.Art. 3:69 lid 1 BW leent zich voor overeenkomstige toepassing op besluiten. Zie daarover G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Mon. BW A26b) 2016/12d.
33.Vgl. Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 279 (M.v.A. II).
34.Zie HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU5625 (belastingkamer) en ABRvS 20 maart 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE0366, AB 2003/116, m.nt. N. Verheij (bij mandaat). Zie hierover ook A.C. van Schaick, Volmacht (Mon. BW nr. B5) 2023/73, mede onder verwijzing naar de hiervoor genoemde ratio van art. 3:69 lid 3 BW, die door hem wordt aangeduid als de ‘partijautonomie van de wederpartij’. 35.HR 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5517, NJ 2000/626, m.nt. M. Scheltema (Aapeha/Tilburg), rov. 3.4. Zie voor meer uitspraken in deze zin G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW A26a) 2011/23b. 36.HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2112, NJ 2018/450, rov. 5.2.3, met vermelding van andere rechtspraak. Zie daarvan m.n. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP9665, NJ 2005, 41, rov. 3.3. Zie ook HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron (VEB c.s./World Online c.s.), rov. 4.5.1. 37.Subonderdeel I.3 impliciet, schriftelijke toelichting namens [eiser] onder 39 en schriftelijke toelichting namens de Politie onder 2.28-2.31.
38.De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in een tweetal uitspraken over een dwangbevel met een gebrek geoordeeld dat geen rechtens te respecteren belang bestond bij een beroep op dat gebrek, omdat moest worden aangenomen dat, in overeenstemming met het beginsel dat ten grondslag ligt aan art. 6:22 Awb, dit gebrek niet tot nietigheid van het dwangbevel leidt. Zie HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3636, NJ 2002/256, en HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3635, NJ 2002/257, m.nt. J.W. Zwemmer. 41.Zie HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2293, NJ 2004/60, m.nt. M.R. Mok (Staat/Centraal Bureau Rijn- en Binnenvaart). 42.Zie hierover recent mijn conclusie in de zaken 23/02541 en 23/02556 (Didam) van 24 mei 2024, ECLI:NL:PHR:2024:567, onder 3.18-3.22. 43.Zie daarvoor bijvoorbeeld Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/319-320.
44.Zie in dezelfde zin A-G Drijber in zijn conclusie in zaak 23/02360, ECLI:NL:PHR:2024:641, onder 3.12. In die zaak was het hof ook van de Harderwijk-uitspraak uitgegaan. Er is meer lagere rechtspraak in die zin. Zie bijv. Rb. Noord-Holland 15 december 2022, ECLI:NL:RBNNE:2022:4846, rov. 4.7, en Rb. Zeeland-West-Brabant 23 november 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:8185, rov. 5.24-5.28. 45.Zie voor een overzicht en duiding van de rechtspraak R.J.N. Schlössels, ‘Het evenredigheidslabyrint’, NTB 2023/245.
46.Vgl. daarover mijn in voetnoot 42 genoemde conclusie t.a.p.