In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, werkzaam als trajectbegeleider bij de Politieacademie, en de korpschef van politie. Eiser had lange tijd met toestemming nevenwerkzaamheden verricht als tolk/vertaler, maar kreeg te horen dat hij deze werkzaamheden binnen de politieorganisatie moest afbouwen. Dit besluit, dat een overgangsperiode van zes maanden inhield, werd door verweerder genomen op basis van de Notitie nevenwerkzaamheden 2014, waarin is vastgelegd dat eigen medewerkers geen nevenwerkzaamheden binnen de politieorganisatie mogen verrichten, met uitzondering van vrijwilligers. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was. De rechtbank overwoog dat verweerder zorgvuldig had gehandeld en dat de intrekking van de toestemming voor nevenwerkzaamheden gerechtvaardigd was, gezien de risico's van belangenverstrengeling en de noodzaak om de integriteit van de politie te waarborgen. Eiser voerde aan dat er geen belangenafweging had plaatsgevonden en dat de intrekking in strijd was met het vertrouwensbeginsel, maar de rechtbank oordeelde dat de belangen van de organisatie en de financiële impact voor eiser voldoende waren meegewogen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de toestemming rechtens toelaatbaar was en dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel, aangezien eiser niet had aangetoond dat andere collega’s in vergelijkbare situaties anders werden behandeld. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond.