ECLI:NL:GHDHA:2023:2706

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
24 oktober 2023
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
200.314.694/01
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van het besluit van de Politie om appellant niet meer als tolk/vertaler in te schakelen na vertrouwelijke schending

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], werkzaam bij de Politie, die vordert dat de beslissing van de Politie om hem niet meer als tolk/vertaler in te schakelen ongedaan wordt gemaakt. De Politie had deze beslissing genomen na een incident waarbij [appellant] een vertrouwelijke vertaalopdracht zonder overleg had uitbesteed aan een niet-geregistreerde derde. Het hof oordeelt dat de Politie in haar besluitvorming zorgvuldig heeft gehandeld en dat de beslissing om [appellant] niet meer in te schakelen niet onrechtmatig is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, die eerder de vorderingen van [appellant] had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Diensthoofd bevoegd was om de bestreden besluiten te nemen en dat de Politie in redelijkheid kon besluiten geen gebruik meer te maken van de diensten van [appellant]. Het hof concludeert dat [appellant] een ernstige fout heeft gemaakt door vertrouwelijke informatie zonder toestemming te delen, en dat de gevolgen van deze beslissing niet als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. De vordering tot schadevergoeding wordt afgewezen, en [appellant] wordt in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Civiel recht
Zaaknummer hof : 200.314.694/01
Zaaknummer rechtbank : C/09/613883 / HA ZA 21-566
Arrest van 24 oktober 2023
in de zaak van
[appellant],
wonend in [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P.J. de Booij in Amsterdam,
tegen
de Politie,
zetelend te Den Haag,
verweerder in hoger beroep,
advocaat: mr. A.T. Bolt in Arnhem.
Het hof zal partijen hierna noemen [appellant] en de Politie.

1.De zaak in het kort

1.1
[appellant] is werkzaam voor de Politie en heeft gedurende lange tijd naast zijn dienstbetrekking nevenwerkzaamheden uitgevoerd, doordat hij in opdracht van de Politie tolk/vertaalwerkzaamheden uitvoerde. Aan deze werkzaamheden is in 2020 een einde gekomen, nadat de Politie had besloten dat [appellant] niet meer als tolk/vertaler door de Politie zou worden ingeschakeld. De reden voor deze beslissing was dat [appellant] een vertrouwelijke vertaalopdracht zonder overleg met de Politie had uitbesteed aan een persoon die niet in het Politie Tolkenbestand voorkwam en die niet was gescreend.
1.2
[appellant] is het met deze beslissing van de Politie niet eens en vordert schadevergoeding en ongedaanmaking van de beslissing hem niet meer als tolk in te schakelen. [appellant] is van mening dat de Politie bij het nemen van de beslissing onzorgvuldig te werk is gegaan en dat onvoldoende rekening is gehouden met de nadelige gevolgen voor hem zelf.
1.3
Het hof stelt [appellant] , net als de rechtbank, in het ongelijk. Het hof is van oordeel dat [appellant] in een zeer gevoelige en vertrouwelijke zaak een ernstige fout heeft gemaakt. [appellant] had moeten beseffen dat wat hij deed niet was toegestaan. Het is dus niet onrechtmatig dat de Politie [appellant] niet meer als tolk/vertaler wil inschakelen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 1 augustus 2022, waarmee [appellant] in hoger beroep is gekomen van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022 en waarin hij negentien grieven tegen dat vonnis aanvoert;
-de memorie van antwoord van de Politie (met producties 21 en 22);
-de akte houdende wijziging en vermindering van eis van 29 november 2022 van [appellant] ;
-de akte houdende uitlating productie 22 van 27 december 2022 van [appellant] ;
-de antwoordakte van de Politie van 27 december 2022;
-de pleitnota’s schriftelijk pleidooi van mrs. De Booij en Bolt.

3.Achtergrond van deze zaak

3.1
[appellant] is sinds [datum] 1986 in dienst van de Politie en heeft thans de rang van Inspecteur. Naast dit dienstverband heeft [appellant] sinds 1992 als zelfstandige werkzaamheden voor de Politie verricht als tolk/vertaler. Voor het verrichten van deze nevenwerkzaamheden had [appellant] toestemming van de Politie. [appellant] stond ingeschreven in het Politie Tolkenbestand, wat een voorwaarde is voor het verrichten van werkzaamheden als tolk/vertaler voor de Politie.
3.2
Eind november 2019 heeft zich een incident voorgedaan (hierna ook: ‘het incident’). [appellant] kreeg toen het verzoek vanuit de Politie om in een embargo-onderzoek, waarin hij al eerder als tolk/vertaler werkzaamheden had verricht, met spoed een stuk te vertalen. Omdat [appellant] op dat moment in het buitenland verbleef in verband met het overlijden van zijn [familielid], kon hij het document niet zelf vertalen. Hij heeft toen aan een derde gevraagd het document te vertalen en het daartoe per e-mail (naar een e-mailadres dat eindigt op @gmail.com) aan deze derde verzonden.
3.3
Bij brief van 17 december 2019 heeft het ‘Diensthoofd Regionale Recherche, gemandateerd (deel)portefeuillehouder Tolken en Vertalen Politie’ (hierna: het Diensthoofd) aan [appellant] bericht dat, in afwachting van nader onderzoek, geen gebruik zal worden gemaakt van zijn diensten als tolk/vertaler en dat zijn gegevens in het Politie Tolkenbestand op ‘niet-tonen’ worden gezet.
3.4
Het team Veiligheid, Integriteit en Klachten van de Politie (hierna: VIK) heeft onderzoek gedaan naar het incident. Het VIK is in zijn rapport van 10 april 2020 tot de volgende bevindingen gekomen: [appellant] heeft zonder overleg met zijn opdrachtgever een derde voor het vertalen van een, als ‘POLITIE GEHEIM’ aangeduid document ingeschakeld, dit document mocht niet zonder overleg met de verantwoordelijke buiten het @politie.nl domein worden verstuurd, de door [appellant] ingeschakelde derde is niet in het Politie Tolkenbestand opgenomen en is niet gescreend, en het document is buiten een politielocatie gebracht.
3.5
Bij besluit van 15 mei 2020 is aan [appellant] (in zijn hoedanigheid als politieambtenaar) in verband met het incident een schriftelijke berisping opgelegd.
3.6
Bij brief van 19 mei 2020 heeft het Diensthoofd aan [appellant] bericht, zakelijk weergegeven, dat de Politie geen gebruik meer zal maken van zijn diensten als tolk/vertaler.
3.7
[appellant] heeft tegen de beslissing van 19 mei 2020 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de Politie op 10 november 2020 ongegrond verklaard. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de bestuursrechter (de rechtbank Midden-Nederland) heeft bij uitspraak van 8 maart 2021 [appellant] in zijn bezwaar tegen de beslissing van 19 mei 2020 niet-ontvankelijk verklaard, omdat de beslissing niet een besluit was in de zin van art. 1:3 lid 1 Algemene wet bestuursrecht.
3.8
De Politie heeft op basis van gewijzigd beleid op enig moment besloten dat nevenwerkzaamheden zoals [appellant] die verrichtte niet meer zouden worden toegestaan. Als uitvloeisel daarvan heeft de Politie bij besluit van 3 augustus 2020 aan [appellant] laten weten dat hij na zes maanden geen nevenwerkzaamheden meer als tolk/vertaler mocht verrichten.
3.9
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 3 augustus 2020. Dit besluit heeft echter inmiddels formele rechtskracht gekregen, doordat de Centrale Raad van Beroep (CRB) in zijn uitspraak van 27 oktober 2022 [appellant] in het ongelijk heeft gesteld.
3.1
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de Politie onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem vanaf 17 december 2019 niet meer voor tolk/vertaalwerkzaamheden in te schakelen. De beslissingen van 17 december 2019, 19 mei 2020 en 10 november 2020 zijn volgens hem onrechtmatig, omdat (a) het Diensthoofd niet bevoegd was deze beslissingen te nemen en (b) de Politie in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
De procedure bij de rechtbank
3.11
[appellant] vordert in dit geding, zakelijk weergegeven, dat zijn doorhaling in de Tolkendatabase Politie ongedaan wordt gemaakt en dat de Politie wordt veroordeeld tot het vergoeden van de door hem geleden schade, op te maken bij staat. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen, omdat zij van oordeel is dat het Diensthoofd wel bevoegd was de aangevochten besluiten te nemen en de Politie ook in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik meer te maken van de diensten van [appellant] als tolk/vertaler.
De procedure in hoger beroep
3.12
[appellant] heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft in verband met de uitspraak van de CRB zijn eis verminderd en gewijzigd. Hij vordert thans schadevergoeding over de periode 17 december 2019 (de datum waarop zijn gegevens in het Tolkenregister Politie op ‘niet tonen’ zijn gezet) tot 20 februari 2021 (het eind van de periode van zes maanden waarin op basis van het gewijzigd beleid nog nevenwerkzaamheden verricht mochten worden). Ook zijn vordering tot ongedaanmaking van de doorhaling van de registratie heeft [appellant] beperkt tot de periode 17 december 2019 tot 20 februari 2021. Zijn vordering tot betaling van schadevergoeding heeft hij bij akte geconcretiseerd tot een bedrag van € 30.688,43 [1] en bij schriftelijk pleidooi gecorrigeerd tot € 190.248,28.
3.13
De Politie heeft bezwaar gemaakt tegen zowel de bij Akte van 29 november 2022 gewijzigde eis als tegen de correctie van die eiswijziging bij schriftelijk pleidooi. Het hof hoeft op deze bezwaren niet te beslissen omdat het hof tot het oordeel komt dat de Politie niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dus geen schadevergoeding aan [appellant] is verschuldigd.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1
[appellant] heeft tegen het bestreden vonnis negentien grieven aangevoerd.
4.2
Met de grieven I en II betoogt [appellant] dat de rechtbank een aantal vaststaande feiten ten onrechte niet heeft vastgesteld en in de belangenafweging heeft betrokken. Het hof zal de stellingen van [appellant] die hij in het kader van deze grieven aanvoert, waar relevant, in de beoordeling betrekken. Bij een afzonderlijke bespreking van deze grieven heeft [appellant] verder geen belang.
4.3
Grief III heeft betrekking op het beleid van de Politie ten aanzien van de nevenwerkzaamheden. [appellant] voert aan dat de rechtbank niet had mogen uitgaan van de rechtmatigheid van het besluit van 3 augustus 2020. Deze grief is achterhaald door de eisvermindering van [appellant] en door de uitspraak van de CRB van 27 oktober 2022, waaruit volgt dat het besluit van 3 augustus 2020 formele rechtskracht heeft gekregen.
Bevoegdheid
4.4
Met de grieven VI en VII komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat het Diensthoofd op basis van mandaat bevoegd was de bestreden besluiten van 17 december 2019 en 19 mei 2020 te nemen. Niet duidelijk is of [appellant] ook meent dat de beslissing op bezwaar van 10 november 2020 onbevoegd is genomen. In het bevestigende geval heeft [appellant] de grieven ten aanzien van laatstbedoelde beslissing onvoldoende toegelicht, nu de beslissing op bezwaar niet door het Diensthoofd is genomen.
4.5
De grieven falen. De Politie heeft in dit geding, rechtsgeldig vertegenwoordigd door zijn advocaat, ondubbelzinnig te kennen gegeven achter de beslissingen van het Diensthoofd (alsmede achter de beslissing op bezwaar) te staan. Voor zover dus al enig bevoegdheidsgebrek aan deze beslissingen zou kleven, is dat in deze procedure door de Politie geheeld door bekrachtiging. Een afzonderlijke bekrachtiging, zoals de Politie bij schriftelijk pleidooi aanbiedt [2] , is dus niet nodig.
4.6
Ten overvloede wordt het volgende opgemerkt
.De beslissingen van 17 december 2019 en 19 mei 2020 zijn geen besluiten in de zin van de Awb. De stelling van de Politie dat dit betekent dat de door [appellant] aangehaalde Mandaatbesluiten van september 2017 en januari 2020 daarom niet van toepassing zijn is onjuist. Uit artikel 1.3. van de Mandaatbesluiten volgt immers dat onder "mandaat" ook is begrepen een volmacht om namens de Politie privaatrechtelijke handelingen te verrichten. Dit helpt [appellant] echter niet, om de volgende reden. Tussen partijen is niet in geschil dat de Korpschef van de Politie op grond van art. 4.1 Mandaatbesluit Politie september 2017 (opgevolgd door het in zoverre ongewijzigde art. 4.1 Mandaatbesluit Politie januari 2020) aan de politiechefs mandaat heeft verleend ten aanzien van aangelegenheden die behoren tot het territoriale en functionele werkgebied van de politiechef en de daarmee samenhangende budgetverantwoordelijkheid. Op grond van art. 4.3 van deze Mandaatbesluiten zijn de politiechefs bevoegd ondermandaat te verlenen. Verder staat vast dat de politiechef van de eenheid Den Haag met ingang van 1 september 2017 ondermandaat heeft verleend aan, onder andere, het sectorhoofd van de dienst Regionale Recherche (het Diensthoofd) voor de toepassing van de aan de politiechef gemandateerde bevoegdheden ten aanzien van aangelegenheden die behoren tot het werkgebied van het sectorhoofd en de daarmee samenhangende budgetverantwoordelijkheid. Het enige, door de beide grieven aan de orde gestelde, geschilpunt is of de beslissing van 19 mei 2020 tot het werkgebied van het Diensthoofd behoorde. [appellant] voert aan dat dit niet het geval is, althans dat de Politie dit niet heeft aangetoond.
4.7
Dit betoog van [appellant] faalt. Met de door de Politie overgelegde, door [appellant] onvoldoende weersproken, e-mail van 3 februari 2017 en de daarop door haar verstrekte toelichting [3] is genoegzaam aangetoond dat de portefeuille tolk- en vertaaldiensten werd overgedragen aan de politiechef Den Haag en dat deze die portefeuille heeft gedelegeerd aan het Diensthoofd. De tolk- en vertaaldiensten behoorden dus tot het werkterrein van het Diensthoofd. Dit blijkt overigens ook duidelijk uit het Stroomschema [4] , waarin is verwoord dat bij een integriteitsrisico ten aanzien van een tolk het aan het sectorhoofd DRR (het Diensthoofd) is om advies te vragen en een besluit te nemen. Of er ten aanzien van [appellant] wel of niet daadwerkelijk sprake was van een integriteitsrisico is niet relevant. Voldoende is dat uit het Stroomschema blijkt dat de tolk- en vertaaldiensten tot het werkterrein van het Diensthoofd behoorden.
4.8
Anders dan [appellant] meent was een verder delegatie- of mandaatbesluit niet vereist. Doorslaggevend is slechts of de portefeuille tolk- en vertaaldiensten tot het werkterrein van het Diensthoofd behoorde. Dat heeft de Politie voldoende aangetoond. Dit zo zijnde valt niet in te zien waarom het Diensthoofd niet bevoegd zou zijn de besluiten van 17 december 2019 en 19 mei 2020 te nemen.
4.9
[appellant] heeft nog de nietigheid van de beslissingen van 19 mei 2020 en 10 november 2020 ingeroepen, althans gevorderd deze te vernietigen, op grond van zijn stelling dat deze beslissingen onbevoegd zijn genomen [5] . Uit het voorgaande volgt echter dat van onbevoegdheid geen sprake is.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.1
Met de grieven IV, V en VIII tot en met XIX (waarvan de grieven V en XIX geen zelfstandige betekenis hebben omdat zij verwijzen naar andere grieven) komt [appellant] met verschillende klachten op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Politie niet onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld door de beslissingen van 17 december 2019, 19 mei 2020 en 10 november 2020 te nemen. Het hof zal deze grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen. In de kern bevatten deze grieven de stelling dat de Politie bij het nemen van de bestreden beslissingen in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
4.11
[appellant] voert allereerst aan dat hij niet is gehoord voordat de beslissing van 19 mei 2020 werd genomen en dat deze beslissing onvoldoende is gemotiveerd. [appellant] is echter wel gehoord over het incident door het VIK voordat het VIK tot de bevindingen kwam die hiervoor zijn samengevat. Uit de beslissing van 19 mei 2020 blijkt verder afdoende dat voor de motivering van die beslissing wordt verwezen naar de bevindingen van het VIK. [appellant] moet in redelijkheid hebben begrepen dat de bevindingen van het VIK de aanleiding vormden voor de beslissing niet langer van zijn diensten als tolk/vertaler gebruik te maken. Tegen die achtergrond is het niet onrechtmatig dat de Politie [appellant] niet nog eens apart heeft gehoord voordat de beslissing van 19 mei 2020 werd genomen. Die beslissing is evenmin zo gebrekkig gemotiveerd dat deze onrechtmatig jegens [appellant] is.
4.12
Daar komt het volgende bij. [appellant] heeft bij brief van 25 mei 2020 bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 19 mei 2020. Op 1 oktober 2020 heeft naar aanleiding van het bezwaarschrift een hoorgesprek plaatsgevonden. [appellant] heeft bij deze gelegenheden alles kunnen aanvoeren wat hij wilde. Desalniettemin heeft de Politie het bezwaar ongegrond verklaard. Hieruit moet worden afgeleid dat ook indien [appellant] , voorafgaand aan de beslissing van 19 mei 2020 wél apart zou zijn gehoord en die beslissing uitgebreider zou zijn gemotiveerd, niet aannemelijk is dat de Politie op 19 mei 2020 een beslissing met een voor [appellant] gunstiger uitkomst zou hebben genomen. Dit betekent dat het sine qua non-verband tussen de door [appellant] aangevoerde gebreken en de door hem gestelde schade ontbreekt. [6]
4.13
[appellant] stelt zich verder op het standpunt dat de aangevochten beslissingen niet voldoen aan het evenredigheidsbeginsel. [appellant] meent dat de Politie met name onvoldoende heeft meegewogen: de lange en voortreffelijke staat van dienst van [appellant] als tolk/vertaler, het feit dat zijn integriteit niet in het geding is, de schade die hij door de beëindiging van zijn werk als tolk/vertaler voor de Politie lijdt, de omstandigheden waaronder [appellant] de vertaalopdracht naar een derde heeft doorgezet (verblijf in het buitenland wegens begrafenis [familielid], de haast die met de vertaling gemoeid was), het feit dat het embargo-onderzoek geen schade heeft ondervonden van het uitbesteden van de vertaling en het ontbreken van een ‘opzegtermijn’. [appellant] voert in dit verband nog aan dat de Gedragscode, die hij volgens de Politie heeft overtreden, nooit aan hem is uitgereikt en dat de rechtbank ten onrechte belang heeft gehecht aan ‘oude koeien’, waarmee [appellant] doelt op twee waarschuwingen uit 2004 en 2011 waarin de Politie hem er op heeft gewezen dat hij niet zonder overleg met de opdrachtgever vertaalopdrachten mocht uitbesteden aan tolk/vertalers die niet stonden ingeschreven in het Politie Tolkenbestand.
4.14
Het beroep van [appellant] op het evenredigheidsbeginsel faalt. De Politie heeft in redelijkheid kunnen komen tot de beslissingen van 19 mei 2020 en 10 november 2020. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.15
Het gaat in dit geval om een beslissing die er op neerkomt dat aan [appellant] geen tolk/vertaalopdrachten meer zullen worden gegeven, althans niet totdat [appellant] opnieuw om registratie in het Politie Tolkenbestand heeft gevraagd en daartoe na screening is toegelaten. Het gaat dus om een beslissing ten aanzien van het verstrekken van civielrechtelijke opdrachten en niet, zoals [appellant] aanvoert, om het intrekken van een vergunning. [7] Daarbij speelt het beginsel van contractsvrijheid een rol, in die zin dat de Politie in beginsel zelf uitmaakt wie zij voor tolk/ vertaalwerkzaamheden inschakelt. Van belang is verder dat [appellant] er ook voor 17 december 2019 geen aanspraak op kon maken dat de Politie vertaalwerk aan hem zou uitbesteden. Hij had immers geen contract op grond waarvan de Politie verplicht was hem dergelijke werkzaamheden op te dragen. [appellant] had er dus, ook los van de wijze waarop hij zijn werkzaamheden uitvoerde, rekening mee moeten houden dat dergelijke opdrachten ook wel eens zouden kunnen ophouden. In dit verband is verder van belang dat de aangevochten beslissingen niet het functioneren van [appellant] als werknemer van de Politie betreffen, maar zijn functioneren als zelfstandig ondernemer.
4.16
Het hof is voorts van oordeel dat in het onderhavige geval het uitbesteden van de vertaling aan een derde, die niet in het Politie Tolkenbestand voorkwam en niet gescreend was, door de Politie in redelijkheid kon worden opgevat als een ernstig verwijtbare fout. Ook indien het zo zou zijn dat de Gedragscode waarop de Politie zich beroept niet aan [appellant] is overhandigd, neemt dit niet weg dat [appellant] als professioneel tolk/vertaler had moeten beseffen dat het niet was toegestaan een document dat, naar hij besefte [8] , zeer vertrouwelijk was, aan een dergelijke derde te verstrekken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat het in dit geval ging om een document met betrekking tot een zeer beruchte verdachte (die volgens [appellant] zelf ‘heel Nederland in zijn greep had’). [9] Gezien deze achtergrond had [appellant] zich eens te meer ervan bewust moeten zijn dat het niet de bedoeling kon zijn dat hij zonder overleg met de Politie de vertaalopdracht aan de bewuste derde zou uitbesteden. Overigens heeft [appellant] op 5 april 1999 een verklaring ondertekend waarin hij verklaart als tolk/vertaler strikte geheimhouding te zullen bewaren omtrent aangelegenheden die hem in die hoedanigheid ter kennis komen of uit hoofde van zijn werkzaamheden worden verkregen. Het doorsturen van de vertaalopdracht naar een niet in het Politie Tolkenbestand geregistreerde en niet gescreende derde is daarmee zonder meer in strijd. Dat de opdracht haast had, dat [appellant] in het buitenland verbleef in verband met de begrafenis van zijn [familielid] en dat [appellant] uitsluitend in het belang van de dienst meende te handelen, doet hier niet aan af. Hij was immers niet in de positie om dit buiten de politie om zo te regelen.
4.17
Wat betreft de financiële gevolgen van de bestreden besluiten neemt het hof in aanmerking dat het gevolg daarvan weliswaar is dat [appellant] geen tolk/vertaalwerkzaamheden voor de Politie meer kan uitvoeren, maar niet dat hij dergelijk werk niet langer voor andere (overheids)opdrachtgevers kan verrichten. De Politie heeft onbestreden aangevoerd dat de verwijdering van [appellant] uit het Politie Tolkenbestand onverlet laat dat [appellant] nog steeds is ingeschreven in het register als bedoeld in de Wet beëdigde tolken en vertalers. [appellant] heeft niet duidelijk gemaakt waarom hij niet als tolk/vertaler voor andere (overheids)opdrachtgevers dan de Politie zou kunnen optreden.
4.18
[appellant] voert nog aan dat hij dubbel bestraft wordt, omdat hij niet alleen is berispt maar daarnaast ook uit het Politie Tolkenbestand is uitgeschreven. Van een dubbele bestraffing is echter geen sprake. De uitschrijving uit het Politie Tolkenbestand heeft immers geen punitieve strekking.
4.19
Op het voorgaande stuiten alle grieven af. Het vonnis van de rechtbank zal worden bekrachtigd, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

5.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2022;
- veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Politie begroot op € 783,-- aan griffierecht en € 8.702,50 aan salaris van de advocaat en op € 173,-- aan nasalaris voor de advocaat, nog te verhogen met € 90,-- indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving in der minne aan dit arrest is voldaan en vervolgens betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat deze bedragen binnen 14 dagen na de dag van de uitspraak dan wel, wat betreft het bedrag van € 90,--, na de datum van betekening, moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van genoemde termijn van 14 dagen tot aan de dag van voldoening;
- verklaart dit arrest wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, M.A.F. Tan-de Sonnaville en E.M. Dousma-Valk en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 oktober 2023, in aanwezigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Akte van 29 november 2022.
2.Schriftelijke toelichting mr. Bolt nr. 24.
3.Memorie van antwoord nr. 37.
4.Prod. E4 in eerste aanleg van [appellant] .
5.Akte houdende uitlating productie 22.
6.Vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354; NJ 2019/409.
7.ABRvS 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2672.
8.Hoorgesprek [appellant] , opgenomen in VIK-rapport p. 7, prod. 3 van genoemde akte.
9.Hoorgesprek [appellant] , opgenomen in VIK-rapport p. 6, prod. 3 conclusie van antwoord.