3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
(i) Aapeha, een projectontwikkelaar, en de Gemeente hebben van eind februari 1987 tot medio februari 1992 met elkaar onderhandeld over een in de Gemeente uit te voeren bouwproject. Dit project heeft uiteindelijk geen doorgang gevonden.
(ii)In de onderhavige procedure heeft Aapeha de Gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die zij stelt te hebben geleden doordat de Gemeente na 11 februari 1992 de verdere onderhandelingen tussen partijen heeft gestaakt. Aapeha heeft vergoeding gevorderd van gemaakte kosten en gederfde winst.
(iii)Bij haar vonnis van 12 maart 1996 heeft de Rechtbank de vordering van Aapeha gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van ƒ 513.862,73, vermeerderd met de wettelijke rente, en de zaak naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over het resterende geschilpunt, te weten de hoogte van de eigen kosten van Aapeha waarvan Aapeha vergoeding vordert.
(iv) Na voormeld vonnis van 12 maart 1996 heeft de afdeling Bestuurlijk Juridische Zaken van de Gemeente geadviseerd tot het instellen van hoger beroep. Dit advies is op 28 maart 1996 besproken met de wethouder grondzaken. Deze wethouder stemde met het advies in en besloot de zaak aan de gemeenteraad voor te leggen, nadat eerst de commissie EZG zou zijn gehoord.
(v) De Gemeente heeft haar raadsman gevraagd ten behoeve van de behandeling van de zaak in het college van b en w, de commissie EZG en de gemeenteraad een notitie op te stellen. Tevens kreeg de raadsman van de wethouder grondzaken de opdracht de dagvaarding in hoger beroep te doen uitbrengen teneinde het verstrijken van de termijn van hoger beroep te voorkomen.
(vi) De eerstvolgende vergadering van de gemeenteraad na de in (v) vermelde beslissing om hoger beroep in te stellen, vond plaats op 3 juni 1996. Vervolgens heeft de gemeenteraad vergaderd op 1 juli 1996 en 9 september 1996.
(vii)Bij exploit van 4 juni 1996 is de Gemeente in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de Rechtbank van 12 april 1994, 20 december 1994 en 12 maart 1996 en heeft zij Aapeha gedagvaard tegen de zitting van 30 juli 1996. Op die zitting is tegen Aapeha verstek verleend.
(viii)Na ontvangst en bestudering van de in (v) vermelde notitie is in overleg met de wethouder grondzaken de zaak besproken in de vergadering van het college van b en w van 6 augustus 1996. In die vergadering heeft het college de onder (v) vermelde beslissing van de wethouder grondzaken om hoger beroep in te stellen bekrachtigd en besloten ter zake een raadsbesluit uit te lokken.
(ix)De commissie EZG heeft het voorstel van het college van b en w behandeld op 26 augustus 1996, waarna de gemeenteraad in de eerstvolgende vergadering na de beslissing van het college van b en w van 6 augustus 1996, te weten in de vergadering van 9 september 1996, de beslissing van het college van b en w heeft bekrachtigd.
(x) Aapeha heeft het verstek op de rolzitting van 19 november 1996 gezuiverd.
(xi) Ter rolzitting van 3 december 1996 heeft de Gemeente haar memorie van grieven genomen.
(xii)Het Hof heeft op de in rov. 3.3 en 3.4 van zijn arrest vermelde gronden in rov. 3.5 geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing meebrengt dat te dezen is voldaan aan het bepaalde in art. 147 in verbinding met art. 164 van de Gemeentewet. Het heeft met verwerping van het door Aapeha gedane beroep op niet-ontvankelijkheid van de Gemeente in het door haar ingestelde hoger beroep, de vonnissen van de Rechtbank van 12 april 1994, 20 december 1994 en 12 maart 1996 vernietigd, en de vorderingen van Aapeha alsnog afgewezen.