ECLI:NL:RVS:2013:1901

Raad van State

Datum uitspraak
6 november 2013
Publicatiedatum
13 november 2013
Zaaknummer
201207053/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor vreemdeling door minister van Buitenlandse Zaken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, die op 27 juni 2012 een besluit van de minister om een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) af te wijzen, heeft vernietigd. De vreemdeling had op 11 augustus 2010 een aanvraag ingediend voor een mvv, die door de minister werd afgewezen. De minister verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond, maar de rechtbank oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, wat leidde tot het hoger beroep van de minister.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte het besluit van de minister heeft vernietigd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, die de minister vertegenwoordigde, voerde aan dat de rechtbank niet had onderkend dat de Wet beëdigde tolken en vertalers niet van toepassing was op het identificerend gehoor dat op de Nederlandse ambassade in Khartoem had plaatsgevonden. De Afdeling oordeelde dat de IND, die het gehoor had afgenomen, was gemandateerd door de minister van Buitenlandse Zaken en dat de rechtbank de relevante wetgeving niet correct had toegepast.

De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de minister van 3 februari 2012 in stand gelaten. De vreemdeling had niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van belang feitelijk tot het gezin van de referente behoorde, en de staatssecretaris had zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet voldeed aan de vereisten voor een mvv. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de vreemdeling niet had aangetoond dat het identificerende gehoor onzorgvuldig was uitgevoerd, en dat de staatssecretaris niet verplicht was om het verslag van het gehoor te laten controleren door de vreemdeling.

Uitspraak

201207053/1/V4.
Datum uitspraak: 6 november 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 27 juni 2012 in zaak nr. 12/7220 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2012 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 25 oktober 2012 heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris) het door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Het door de vreemdeling tegen het besluit van 25 oktober 2012 gerichte beroepschrift heeft de rechtbank bij brief van 25 februari 2013 aan de Afdeling ter behandeling doorgezonden. Het beroepschrift is aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij horende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
3. De vreemdeling heeft in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een mvv-aanvraag ingediend voor verblijf bij referente, naar gesteld zijn echtgenote, houdster van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, verleend krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan een vreemdeling die als echtgenoot feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, die dezelfde nationaliteit heeft als die vreemdeling en gelijktijdig met deze vreemdeling Nederland is ingereisd dan wel is nagereisd binnen drie maanden, nadat aan de vreemdeling, bedoeld onder a tot en met d, de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, is verleend.
5. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 september 2006 in zaak nr. 200603951/1 dient een mvv-aanvraag in het kader van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, te worden beoordeeld aan de hand van die bepaling.
6. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: de Wbtv) maakt de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers.
Ingevolge het tweede lid kan de minister van Justitie, thans: de minister van Veiligheid en Justitie, bij ministeriële regeling instanties en organen aanwijzen die in het kader van het strafrecht en het vreemdelingenrecht ook gehouden zijn gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers.
7. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 3 februari 2012 heeft vernietigd omdat bij het identificerend gehoor van de vreemdeling op de Nederlandse ambassade te Khartoem geen gebruik van een beëdigde tolk is gemaakt. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat de Wbtv op dit gehoor niet van toepassing is. In dat verband betoogt de staatssecretaris, onder verwijzing naar artikel 10:1 en 10:2 van de Awb en artikel 1, eerste lid en artikel 2 van het Besluit Mandaatverlening Hoofd Visadienst 1997 (Stcrt. 1997, 247, rectificatie in Stcrt. 1998, 62), dat de IND namens de minister van Buitenlandse Zaken heeft opgetreden.
7.1. Uit artikel 1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 2 van het Besluit Mandaatverlening Hoofd Visadienst 1997 volgt, voor zover thans van belang, dat de IND door de minister van Buitenlandse Zaken is gemandateerd om te horen naar aanleiding van bezwaarschriften in het kader van de visumverlening. Niet in geschil is dat het identificerend gehoor is afgenomen naar aanleiding van het bezwaarschrift, zodat de IND hiertoe was gemandateerd. Gelet op artikel 10:2, gelezen in verbinding met artikel 10:12 van de Awb, heeft dit gehoor, dat toentertijd door de IND op de Nederlandse ambassade te Khartoem is afgenomen, dan ook, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, te gelden als een gehoor van de minister van Buitenlandse Zaken, thans de staatssecretaris.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 oktober 2012 in zaak nr. 201200425/1/V1) worden Nederlandse ambassades en consulaten niet vermeld in artikel 28, eerste lid, van de Wbtv als diensten of instanties die zijn gehouden om in het kader van het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik te maken van beëdigde tolken en vertalers. Evenmin zijn zij krachtens het tweede lid ingevolge een ministeriële regeling als zodanig aangewezen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte het besluit van 3 februari 2012 vernietigd omdat bij het gehoor van de vreemdeling op de Nederlandse ambassade te Khartoem geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk.
De grief slaagt.
8. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 februari 2012 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
9. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het op 6 september 2011 gehouden identificerende gehoor op een onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat de staatssecretaris zich niet zonder meer op de verklaringen in het verslag van dit gehoor mocht baseren. Daarbij heeft de vreemdeling aangevoerd dat als gevolg van de omstandigheid dat het verslag van dit gehoor in het Nederlands is opgesteld, terwijl de tolk en de interviewer tijdens dit gehoor Engels hebben gesproken en de tolk de vragen aan de vreemdeling in het Tigrinya heeft gesteld, een verhoogd risico bestaat op fouten in het verslag van het identificerend gehoor.
9.1. Uit het verslag van het identificerend gehoor blijkt niet dat de vreemdeling en de gehoormedewerker elkaar onvoldoende hebben begrepen en evenmin dat de gehoormedewerker zijn vragen niet op een correcte en adequate wijze heeft gesteld dan wel dat de vreemdeling niet voldoende in de gelegenheid is gesteld daarop antwoord te geven. Uit het verslag van het identificerend gehoor blijkt wel dat de gehoormedewerker het doel van het interview en de gang van zaken daarbij heeft toegelicht en heeft geverifieerd of de vreemdeling en de tolk dezelfde taal spreken. Voorts heeft de vreemdeling na afloop van het gehoor verklaard dat hij de vragen van de gehoormedewerker goed heeft begrepen en tevreden was over het verloop van het gesprek. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat voormeld verslag is opgesteld in een andere taal dan de talen die tijdens het identificerend gehoor zijn gesproken, tot fouten in de verslaglegging heeft geleid. Gelet op het vorenstaande heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het identificerende gehoor op een onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden, noch dat er grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op de verklaringen in het verslag van dit gehoor mocht baseren.
De beroepsgrond faalt.
10. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld het verslag van het identificerend gehoor te controleren en, indien nodig, te corrigeren.
10.1. De staatssecretaris heeft bij brief van 20 september 2011 de vreemdeling in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze op het verslag van het identificerend gehoor naar voren te brengen. De vreemdeling heeft hiervan bij brief van 19 oktober 2011 gebruik gemaakt. Deze brief is bij het besluit van 3 februari 2012 betrokken. Gelet op deze omstandigheden, faalt de beroepsgrond.
11. Voorts heeft de vreemdeling in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris niet heeft onderkend dat een feitelijke gezinsband heeft bestaan tot aan het vertrek van referente. Daartoe heeft de vreemdeling, onder verwijzing naar paragraaf C2/6.1. van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals die luidde ten tijde van belang, erop gewezen dat staatssecretaris ten onrechte niet heeft doorgevraagd op verschillende essentiële punten en dat referente tijdens haar eerste gehoor op 5 februari 2009 hem heeft genoemd als één van de niet meegereisde gezinsleden. Dat de overgelegde huwelijksakte vals is bevonden doet hier niet aan af, aldus de vreemdeling. Voorts stelt de vreemdeling dat de staatssecretaris eraan is voorbijgegaan dat hij en referente grotendeels eensluidende verklaringen hebben afgelegd over onder andere hun kinderen en de situatie in het land van herkomst. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte bepaalde verklaringen als tegenstrijdig heeft gekwalificeerd en dat enkele schijnbare ongerijmdheden tussen de verklaringen zijn te wijten aan een onzorgvuldig identificerend gehoor. In dit verband heeft de vreemdeling betoogd dat in het verslag van het identificerend gehoor ten onrechte het jaartal 1959 is opgenomen als geboortejaar van referente en dat daarin een verkeerd huisnummer is genoemd.
11.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb is het aan de aanvrager om de gegevens en bescheiden te verschaffen die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Het is derhalve aan de vreemdeling om in de bestuurlijke fase de feitelijke gezinsband aannemelijk te maken.
Volgens paragraaf C2/6.1 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, ligt de bewijslast dat de vreemdeling in het land van herkomst feitelijk tot het gezin heeft behoord bij de hoofdpersoon. Hiervan dient in beginsel - indicatief - bewijs te worden overgelegd. Indien dit niet mogelijk is, dienen hierover aanvullende gegevens en/of plausibele, aannemelijke en consistente verklaringen te worden verstrekt.
11.2. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 3 februari 2012 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang tot het gezin van referente behoorde, onder meer omdat de vreemdeling en referente tegenstrijdige verklaringen hebben afgelegd. Deze verklaringen gaan over het geboortejaar van referente, het al dan niet bestaan van haar zuster, het huisnummer waar ze op hebben gewoond, het al dan niet inwonen van de zoon van referente tot haar vertrek, het tijdstip van bekering van de kinderen, het tijdstip van de gehouden gebedsdiensten in hun huis en de reden van vertrek van referente.
De door de vreemdeling overgelegde "Certificate of Marriage" is door Bureau Documenten, blijkens een verklaring van onderzoek, vals bevonden en kan derhalve niet worden aangemerkt als bewijs van het gestelde huwelijk tussen de vreemdeling en referente, aldus de staatssecretaris.
11.3. Dat referente de vreemdeling heeft genoemd tijdens haar asielprocedure, dat niet altijd is doorgevraagd wanneer de verklaringen van de vreemdeling tegenstrijdig waren met die van referente en dat zijn verklaringen en die van referente op onderdelen overeenkomen, laat onverlet dat de verklaringen van de vreemdeling op essentiële punten verschillen van die van referente. Zoals hiervoor onder 9.1. is overwogen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat het identificerende gehoor op een onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat voormeld verslag is opgesteld in een andere taal dan de talen die tijdens het identificerend gehoor zijn gesproken, tot fouten in de verslaglegging heeft geleid. De stelling dat in het verslag van dit gehoor ten onrechte het jaartal 1959 is opgenomen als geboortejaar van referente en daarin een verkeerd huisnummer is genoemd, kan niet worden gevolgd, nu die stelling niet nader is onderbouwd. Voorts is van belang dat het Bureau Documenten het overgelegde "Certificate of marriage", blijkens een verklaring van onderzoek, vals heeft bevonden en dat de vreemdeling die bevinding niet heeft bestreden door middel van een andersluidend deskundigenrapport. Reeds gezien het vorenstaande heeft de vreemdeling niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan en heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van belang feitelijk behoorde tot het gezin van referente.
De beroepsgrond faalt.
12. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte niet heeft getoetst aan artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
12.1. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat de Vw 2000 buiten artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e en f, geen grond biedt voor verlening van een verblijfsvergunning asiel ter bescherming van 'family life', als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, en dat de beoordeling van de toepassing van artikel 8 van het EVRM buiten voormelde bepalingen plaats dient te vinden in de procedure over een verblijfsvergunning regulier (onder meer de uitspraak van 19 oktober 2010 in zaak nr. 201001188/1/V1).
De beroepsgrond faalt.
13. Het beroep tegen het besluit van 3 februari 2012 is ongegrond.
14. Het besluit van 25 oktober 2012 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. De Afdeling zal dit besluit ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken. Daarbij wordt het gestelde in het bij de rechtbank ingediende beroep betrokken.
15. Uit het voorgaande volgt dat aan het besluit van 25 oktober 2012, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Reeds daarom zal de Afdeling dit besluit vernietigen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 27 juni 2012 in zaak nr. 12/7220;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Buitenlandse Zaken van 25 oktober 2012, kenmerk 0902-05-1119.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Loo
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2013
418-722