ECLI:NL:PHR:2023:534

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
22/00367
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00367
Zitting30 mei 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 3 februari 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens “schuldheling” en “schuldwitwassen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P. van Dongen en R.J. Baumgardt, beiden advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.

3.Het eerste middel

3.1
Het middel bevat de klacht dat het hof het Openbaar Ministerie ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
3.2
Tot de stukken van het geding behoren:
(i) een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 16 maart 2020, parketnummer 15/252590-18, waarbij de verdachte is vrijgesproken van het haar tenlastegelegde;
(ii) een (herstel)akte instellen hoger beroep, waarin [betrokkene 1], griffier bij rechtbank NoordHolland, op 30 maart 2020 ter griffie van de rechtbank Noord-Holland heeft verklaard namens officier van justitie mr. D. Sarian hoger beroep in te stellen tegen het onder (i) genoemde vonnis en daartoe gemachtigd te zijn blijkens de aan die akte gehechte volmacht;
(iii) een aan die akte gehecht e-mailbericht van 30 maart 2020 dat niet is voorzien van een (elektronische) handtekening en het volgende inhoudt:
“Geachte strafgriffie, begreep van de centrale balie dat we als ovj jullie ook mogen machtigen om appél in te stellen. Bij deze wil jullie machtigen om appél in te stellen in de volgende zaak. Alvast dank.
Parketnummer: 15/252590-18
Datum uitspraak: 16 maart 2020
Verdachte: [verdachte]
Met vriendelijke groet,
Dikran Sarian
Officier van Justitie bij het arrondissementsparket Noord Holland
Mobiel: 06- [telefoonnummer 1]
Vast: 088- [telefoonnummer 2] ”
(iv) een akte van uitreiking van een dagvaarding in hoger beroep en een aanvulling op die akte. De akte en de aanvulling daarop houden in dat de dagvaarding om op 4 augustus 2021 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen op 22 juni 2021 fysiek aan de verdachte is overhandigd op een op de akte vermelde afhaallocatie.
(v) een aan de strafgriffie van de rechtbank Noord-Holland gericht e-mailbericht afkomstig van officier van justitie mr. Sarian van 17 januari 2022 waarin wordt verwezen naar een bij die e-mail gevoegde bijlage. Deze bijlage betreft een ondertekende brief met de volgende inhoud:
“(…)
Contactpersoon: officier van justitie
Datum: 17 januari 2022
Ons kenmerk: 15/252590-18
Onderwerp: machtiging instellen appel met handtekening
Geachte griffier,
Bij e-mail van 20 maart 2020 (bijlage) heb ik u (de strafgriffie), in verband met de geldende corona-maatregelen en na verwijzing door de centrale balie, uitdrukkelijk gemachtigd om appèl in te stellen tegen het vonnis van [verdachte] d.d. 16 maart 2020 in de zaak met het parketnummer 15/25290-18.
De appèlschriftuur heb ik op 10 april 2020 bij de griffie van de rechtbank ingediend.
Bij dezen doe ik u, in verband met de ontstane ontvankelijkheidsproblemen bij het Hof, alsnog toekomen de formele machtiging met zogenaamde ‘natte’ handtekening voor de al eerder gegeven machtiging tot het instellen van hoger beroep.
Ik wil u vriendelijk verzoeken dit schrijven in bovengenoemde zaak direct door te geleiden naar het Hof in verband met de behandeling van de zaak in hoger beroep op donderdag 20 januari a.s.
Hoogachtend,
De officier van justitie,
D. Sarian
(…)”
3.3
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter maakt melding van de volgende bij het hof ingekomen stukken:
(…)
Een e-mailbericht met bijlagen van het openbaar ministerie van 17 januari 2022, onder meer inhoudende een e-mailbericht met daarin een door de officier van justitie ondertekende machtiging tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak.
Deze stukken worden in het dossier gevoegd.
(…)
De raadsman verklaart verder als volgt:
Ik wil thans graag een preliminair verweer voeren. Het is magistratelijk dat de advocaatgeneraal zelf de vormfout aan de orde stelt, maar er wordt gepoogd een onherstelbare fout te herstellen. Artikel 450 Sv schrijft dwingendrechtelijk voor hoe appel dient te worden ingesteld. De brief van officier van justitie Sarian op 30 maart aan de strafgriffie is niet ondertekend. Bijna twee jaar later komt er een correctie. Er is veel jurisprudentie waaruit volgt dat niet kan worden gecorrigeerd na afloop van de appeltermijn. De brief van afdelingsvoorzitter [betrokkene 2] repareert het verzuim niet. Er zouden afspraken zijn gemaakt tussen het OM en de gerechtshoven in verband met corona. De advocatuur is niet bij die afspraken betrokken. Zo is er geen equality of arms. In een vergelijkbare zaak (ECLI:NL:GHARL:2020:9790) heeft het hof ArnhemLeeuwarden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard. Dat dient thans ook te gebeuren.
(…)
De advocaat-generaal verklaart het volgende:
Ik besef dat het openbaar ministerie thans met een achterstand begint. Ik heb in mijn bericht al aangegeven dat hier mijns inziens sprake is van verontschuldigbare overmacht. Het ging hier om de eerste, paniekerige lockdown van 17 maart. Alleen de hele urgente zaken gingen digitaal door. De centrale balies waren gesloten, het land ging op slot. Er werden afspraken gemaakt omtrent het digitaal instellen van hoger beroep. Voor het openbaar ministerie was dat helemaal nieuw.
De raadsman verklaart het volgende:
Het openbaar ministerie is bekend met het voorschrift uit artikel 450 Sv. De officier had ook digitaal zijn handtekening kunnen plaatsen of scannen, die mogelijkheid is er krachtens de artikelen 5 en 6 van het Besluit digitale stukken strafvordering. Het is slap om te zeggen, “ik begreep van de centrale balie dat we jullie kunnen machtigen”. Ik had vrede gehad met het ontbreken van een handtekening als de officier van justitie in zijn e-mailbericht het woord ‘corona’ had genoemd.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.
Het onderzoek wordt hervat.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof het volgende mee:
Het hof heeft zich beraden over de ontvankelijkheidskwestie en heeft in dat kader kennis genomen van de standpunten van de partijen en de ingebrachte stukken. De situatie die thans voorligt, is anders dan de situatie die aan de orde was in het arrest van 19 oktober 2021. De appeltermijn verliep in onderhavige zaak in de eerste harde lockdown. Er was veel onduidelijkheid, van de één op de andere dag gingen de gerechten en het openbaar ministerie dicht. Het was onbekend welke protocollen er precies golden, zodat enige coulance bij het beoordelen van het handelen van het openbaar ministerie op zijn plaats is. Er is zodoende sprake van een verontschuldigbaar verzuim. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in het hoger beroep.”
3.4
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“In de onderhavige zaak heeft de rechtbank vonnis gewezen op 16 maart 2020. Het dossier bevat een ‘herstel-akte’ instellen hoger beroep van 30 maart 2020, waarin is opgetekend dat griffiemedewerker [betrokkene 1] in de onderhavige zaak appel heeft ingesteld, daartoe gemachtigd door officier van justitie mr. D. Sarian. Aan de akte is een e-mailbericht afkomstig van voornoemde officier van justitie gehecht, waarin hij de strafgriffie machtigt tot het instellen van dat appel. Dit emailbericht is door de officier niet ‘nat’ ondertekend. Bij e-mailbericht van 17 januari 2022 heeft de advocaat-generaal de rechtbank alsnog een door voornoemde officier van justitie getekende schriftelijke volmacht tot het instellen van hoger beroep in de onderhavige zaak doen toekomen. Deze ‘nat’ ondertekende volmacht is dus na verloop van de beroepstermijn verstrekt.
Het hof stelt voorop dat, conform de artikelen 449, eerste lid en 450, eerste lid onder b, Wetboek van Strafvordering (Sv), het instellen van hoger beroep door een officier van justitie geschiedt door het afleggen van een verklaring ter griffie van de rechtbank, hetzij in persoon, hetzij door een vertegenwoordiger die daartoe persoonlijk door de officier van justitie bij bijzondere volmacht schriftelijk is gemachtigd. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat een emailbericht in beginsel niet kan gelden als een dergelijke schriftelijke volmacht, voornamelijk omdat dergelijke berichten doorgaans niet worden ondertekend, zoals in het onderhavige geval.
Het hof is van oordeel dat in de voorliggende casus sprake is van een verschoonbaar verzuim aan de kant van het openbaar ministerie en overweegt daartoe als volgt.
De beroepstermijn van het vonnis van de rechtbank spreidde zich uit over de tweede helft van maart 2020, toen in verband met COVlD-19-maatregelen een strenge lockdown gold en de gerechten hun deuren hadden gesloten. In die periode (fase I, van 17 maart 2020 tot en met 6 april 2020) waren de centrale balies gesloten en was de voor het openbaar ministerie gebruikelijke wijze van het instellen van hoger beroep, door het in persoon afleggen van een verklaring op de griffie van het betreffende gerecht, niet langer een optie. Gelet op het plotselinge karakter van de veranderingen in werkwijze en de vergaande beperkingen die overhaast en voor het eerst in ons land van kracht werden, is het hof van oordeel dat coulance bij de beoordeling van de naleving van vormvoorschriften in die periode op haar plaats is. In dat licht bezien, en gelet op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging hoger beroep aan de verdachte en het feit dat het dossier ondertussen is aangevuld met een getekende volmacht, is het verzuim van de officier van justitie om het als volmacht fungerende e-mailbericht van een handtekening te voorzien, verontschuldigbaar. De door de raadsman geuite mogelijkheid dat de officier van justitie toch ten kantore zijn digitale handtekening had kunnen plaatsen of scannen, is niet reëel, nu de officier van justitie op dat moment geen toegang had tot het arrondissementsparket. Ook de parketten waren gesloten. Dat de officier van justitie in de e-mail niet expliciet heeft gerefereerd aan coronamaatregelen kan het verweer evenmin baten, nu voor eenieder duidelijk moet zijn geweest waarom de officier van justitie niet op de normale wijze appelleerde. Eén en ander leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Het preliminaire verweer van de verdediging wordt verworpen.”
3.5
Volgens de stellers van het middel is met het ontbreken van een (digitale) handtekening op de onder 3.2 onder (iii) weergegeven e-mail door de officier van justitie verzuimd de bij het instellen van een rechtsmiddel van toepassing zijnde wettelijke voorschriften in acht te nemen. Een dergelijk verzuim had – conform het verweer van de verdediging – tot de nietontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moeten leiden. Immers, “wil de Hoge Raad in het geval van zo een vormverzuim de verdachte in sommige gevallen door conversie nog wel eens ruimhartig tegemoetkomen, van het Openbaar Ministerie wordt verwacht dat het die vormvoorschriften strikt naleeft”, aldus de stellers van het middel.
3.6
Vooropgesteld moet worden dat het Openbaar Ministerie op grond van art. 449 lid 1 jo. art. 450 Sv lid 1 sub b Sv hoger beroep kan instellen door aan een griffiemedewerker schriftelijk een bijzondere volmacht te verlenen om namens de vertegenwoordigende officier van justitie hoger beroep in te stellen. [1] Voor de beantwoording van de vraag in hoeverre een dergelijke schriftelijke bijzondere volmacht in zo een geval van een (digitale) handtekening dient te zijn voorzien, is het volgende van belang.
3.7
Aanvankelijk werd door de Hoge Raad het standpunt ingenomen dat een e-mailbericht (zonder bijlage) niet als een schriftelijke bijzondere volmacht als bedoeld in art. 450 lid 1 sub b Sv kan worden aangemerkt. Zo werd, in de zaak die leidde tot HR 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1241, het middel dat op de opvatting berustte dat onder een schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450 lid 1 onder b Sv ook een e-mail dient te worden verstaan – conform de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Vegter – afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Vegter wees daartoe op het destijds voorliggende conceptwetsvoorstel digitale processtukken waaruit kon worden afgeleid dat er diverse eisen gesteld zouden gaan worden aan met name de elektronische handtekening. Omdat aan die eisen op dat moment nog niet kon worden voldaan wees hij de mogelijkheid van het via email geven van een volmacht tot het instellen van een rechtsmiddel af. [2]
3.8
In lijn met voornoemd arrest oordeelde mijn ambtgenoot Hofstee in zijn conclusie voorafgaand aan HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253 dat de stelling dat een bijzondere schriftelijke volmacht per e-mail kan worden verstrekt hem op dat moment nog te ver ging. Ook hij verwees daartoe naar de destijds nog in ontwikkeling zijnde regeling voor de digitalisering van de rechtspraak aan welk proces “allerlei waarborgen en eisen vastzitten, ook aan (het gebruik van) een digitale handtekening”. [3] De Hoge Raad deed de betreffende ontvankelijkheidskwestie af met een verwijzing naar de gronden zoals in de conclusie van Hofstee vermeld. [4]
3.9
In HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654 expliciteerde de Hoge Raad zijn standpunt door ter zake – onder verwijzing naar het hiervoor onder 3.8 genoemde arrest van 10 november 2015 – te oordelen dat “een e-mailbericht niet zo een schriftelijke volmacht [is]”. In datzelfde arrest oordeelde de Hoge Raad dat een als bijlage bij een e-mail gevoegde brief wel als een dergelijke schriftelijke bijzondere volmacht moet worden aangemerkt. [5] Keulen schreef hierover in zijn noot onder dit arrest: “De gedachte lijkt (…) te zijn dat slechts een bijgevoegd document dat is ondertekend meebrengt dat hoger beroep is ingesteld.” [6]
3.1
In lijn met de noot van Keulen meen ik dat een voor de hand liggende interpretatie van voornoemde rechtspraak is dat een handtekening een onmisbaar vereiste is om van een geldige volmacht te kunnen spreken. Hierin schuilt immers het voornaamste verschil tussen een (gewone) e-mail en een – al dan niet gefaxte of gescande – brief. [7] Bovendien leken de destijds nog niet door de wetgever geregelde waarborgen en eisen rondom het gebruik van een digitale handtekening in de hiervoor onder 3.7 en 3.8 genoemde arresten van 27 mei 2014 onderscheidenlijk 10 november 2015 voor de Hoge Raad de voornaamste reden voor het (vooralsnog) afwijzen van het verlenen van een volmacht per e-mail.
3.11
Dat van die interpretatie moet worden uitgegaan wordt nog eens versterkt door het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909. In dat arrest kwam de Hoge Raad terug op zijn standpunt dat een emailbericht (zonder bijlage) niet als een schriftelijke bijzondere volmacht kan worden aangemerkt en overwoog daartoe dat de volmacht in die zaak zich kenmerkte doordat deze – naast dat deze voldeed aan de eerder door de Hoge Raad geformuleerde materiele eisen [8] – was “voorzien van ondertekening (…)”. De enkele omstandigheid dat de betreffende inhoud niet was opgenomen in een bijlage bij het e-mailbericht aan de griffiemedewerker maar in het e-mailbericht zelf, gaf volgens de Hoge Raad onvoldoende grond de verdachte niet-ontvankelijk te verklaren in het beroep. [9]
3.12
De ter zake relevante rechtspraak laat voorts zien dat – althans daar waar het gaat om het instellen van een rechtsmiddel namens de verdachte door een bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat [10] – de Hoge Raad niet een al te scherpe koers vaart indien sprake is van onvolkomenheden met betrekking tot de (digitale) ondertekening van de schriftelijk bijzondere volmacht. Zo werd in HR 27 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:130, waarin sprake was van een onleesbare handtekening van een kantoorgenoot van de bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat “p/o” en in HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:102, waarin de volmacht was ondertekend door de secretaresse van de gevolmachtigde advocaat, het arrest van het hof waarin de verdachte vanwege deze onvolkomenheden niet-ontvankelijk was verklaard, door de Hoge Raad vernietigd. De Hoge Raad overwoog in de laatstgenoemde zaak dat “zo een verzuim (…) voor gedekt [kan] worden gehouden ingeval de verdachte of een door hem op de voet van art. 279 Sv gemachtigde raadsman ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen en deze aldaar - zonodig daarnaar uitdrukkelijk gevraagd - heeft verklaard dat aan de verlening van de niet door de advocaat zelf ondertekende volmacht de wens van de verdachte ten grondslag lag om (op rechtsgeldige wijze) hoger beroep te doen instellen.” [11] In HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2655, waarin de volmacht door een juridisch medewerker werd ondertekend, werd dit uitgangspunt (onder verwijzing naar de conclusie) herhaald.
3.13
Ook het geheel ontbreken van een handtekening op de bijzondere schriftelijke volmacht hoeft volgens de Hoge Raad geen grond te zijn voor de niet-ontvankelijkverklaring van het appel. Zo overwoog Uw Raad in HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:86 het volgende:
“2.5 Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de door de verdachte gemachtigde raadsman daar is verschenen. Gelet op het verhandelde ter terechtzitting en in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat het de toenmalige raadsvrouw was die met het onder 2.2.2 weergegeven e-mailbericht de griffie heeft verzocht hoger beroep in te stellen, waarbij die e-mail kennelijk was bedoeld als volmacht in de zin van artikel 450 lid 3 Sv, is het oordeel van het hof dat het verzuim om die volmacht te ondertekenen niet voor gedekt kan worden gehouden, niet zonder meer begrijpelijk. Het cassatiemiddel klaagt daarover terecht.” [12]
3.14
De Hoge Raad lijkt hiermee aan te sluiten bij zijn eerdere jurisprudentie over (andere) volmachtgebreken waarin de algemene lijn is dat aan fouten in de volmacht geen overwegend gewicht toekomt indien in een later stadium – ter zitting dan wel door het indienen van een rechtsgeldige schriftuur – blijkt dat de verdachte het betreffende rechtsmiddel heeft willen doen instellen. [13] Het is de vraag of de Hoge Raad in de onderhavige zaak van deze lijn zou moeten afwijken omdat het rechtsmiddel niet door de verdediging maar door het Openbaar Ministerie is aangewend.
3.15
Ik meen dat daartoe geen aanleiding bestaat en zal dat toelichten.
3.16
Het is juist dat – zoals de stellers van het middel lijken te betogen – de rechtspraak van de Hoge Raad daar waar het gaat om verzuimen aan de zijde van het Openbaar Ministerie bij het aanwenden van rechtsmiddelen van enige strengheid getuigt. Van Dorst en Borgers schrijven daarover het volgende (met gedeeltelijke weglating van voetnoten): [14]
“Die tegenstellingen worden door de Hoge Raad op enkele punten nog aangescherpt doordat hij geen verontschuldiging accepteert bij verzuimen aan de zijde van het OM. Zo wordt, anders dan bij een cassatieberoep van de verdachte, overschrijding van de beroepstermijn door het OM niet gedisculpeerd, kennelijk omdat het OM geacht wordt te weten welke termijnen gelden. Ook geldt voor cassatieberoepen van het OM niet de ‘conversierechtspraak’ van de Hoge Raad. Ook op dit punt slaat de Hoge Raad de kennis en kundigheid van het OM kennelijk hoger aan dan die van een raadsman. Het ‘noblesse oblige’ geldt bij dit soort kwesties niet voor de balie, maar wel voor het OM: de Hoge Raad is niet geneigd het OM een helpende hand te bieden als het een verkeerd rechtsmiddel instelt. Dat geldt – anders dan bij de verdachte – ook voor de niet-naleving van de formaliteiten rond het instellen van een rechtsmiddel. [15] Vermoedelijk is de gedachte dat a. het OM op dit terrein deskundig genoeg moet worden geacht, en b. de kans op fouten bij een cassatieberoep van het OM veel geringer is. Het OM kan immers alleen óf zelf óf bij bijzondere volmacht een rechtsmiddel aanwenden; problemen inzake al dan niet te laat aankomende aangetekende of gewone brieven die wellicht als bijzondere volmacht hadden moeten worden opgevat, kunnen zich hier dus nauwelijks voordoen.”
3.17
In de onderhavige zaak doet zich echter een wezenlijk andere situatie voor dan de gevallen die geleid hebben tot de door Van Dorst en Borgers (en gedeeltelijk door de stellers van het middel) aangehaalde rechtspraak. In de onderhavige zaak is geen – van openbare orde zijnde – beroepstermijn overschreden noch is een verkeerd rechtsmiddel ingesteld (‘conversierechtspraak’) waardoor het procesverloop op negatieve wijze is beïnvloed. [16] Evenmin is sprake van een ontbrekende appelakte [17] dan wel een onjuist opgemaakte akte, waardoor onduidelijkheid is ontstaan over de wijze waarop het rechtsmiddel is ingesteld dan wel over de inhoud van de door de officier van justitie ter griffie afgelegde verklaring [18] of over de vraag op welke beslissing het appel betrekking heeft. [19] Met de akte als zodanig is in de onderhavige zaak niks mis.
3.18
In de onderhavige zaak is het gebrek uitsluitend gelegen in de (ondertekening van de) – aan de akte gehechte – volmacht. Hierin verschilt de onderhavige zaak van de door Van Dorst en Borgers aangehaalde rechtspraak en toont die sterke gelijkenis met de zaken die hebben geleid tot de hiervoor onder 3.123.14 weergegeven jurisprudentie.
3.19
De handtekening op een schriftelijke bijzondere volmacht dient als waarborg voor de authenticiteit van die volmacht. [20] Indien er – ondanks het ontbreken van die handtekening – geen reden is voor twijfel aan de authenticiteit van de volmacht, is het belang dat met ondertekening wordt gediend niet geschaad. [21] Bovendien geldt dat de uitleg van de appelakte aan het hof als feitenrechter is voorbehouden. Deze kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid en motiveringsgebreken worden getoetst. [22]
3.2
Het hof heeft in zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het ontbreken van de handtekening op de bijzondere schriftelijke volmacht het gevolg is geweest van de destijds geldende coronamaatregelen en dat het dossier op een later moment is aangevuld met een (wel) ondertekende volmacht. In dat oordeel ligt besloten dat het hof niet twijfelt aan de authenticiteit van de volmacht. Het hof heeft daarnaast gewezen op de rechtsgeldige betekening van de aanzegging in hoger beroep – daarmee kennelijk doelende op de hierboven onder 3.2 onder (iv) genoemde appeldagvaarding – waaruit blijkt dat de verdachte (tijdig) op de hoogte is gebracht van het ingestelde appel. Verder is gebleken noch aangevoerd dat de verdachte door het ontbreken van de handtekening anderszins in enig rechtens te respecteren belang is geschaad. Tegen die achtergrond en gelet op de hiervoor onder 3.14 omschreven lijn in de rechtspraak ten aanzien van volmachtgebreken, is het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie in het hoger beroep kan worden ontvangen niet onbegrijpelijk. Dat oordeel is voorts toereikend gemotiveerd.
3.21
Het middel faalt.

4.Het tweede middel

4.1
Het middel komt op tegen de bewezenverklaring van de tenlastegelegde schuldheling en witwassen en klaagt daarnaast dat het hof ten onrechte geen eendaadse samenloop heeft aangenomen.
4.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland uit de opbrengst van door misdrijven, namelijk door oplichting en valsheid in geschrift en verduistering in dienstbetrekking verkregen geld, voordeel heeft getrokken, immers heeft verdachte aan de aan haar toebehorende woning aan de [a-straat 1] te [plaats] verbouwingen en verbeteringen, waaronder het uitbouwen van de woning en het bouwen van een serre en het plaatsen van een extra verdieping op die woning en het storten van een composietvloer, laten uitvoeren, terwijl zij, verdachte, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat dit door misdrijven verkregen geld betrof
en
zij op tijdstippen in de periode van 23 mei 2016 tot en met 19 december 2018 in Nederland meermalen geldbedragen (in totaal ongeveer een bedrag van € 56.000,00), heeft verworven, voorhanden gehad en van die geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl zij redelijkerwijs moest vermoeden dat die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
4.3
De bewezenverklaring berust, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, op de volgende bewijsmiddelen:
“4.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Ik ken [betrokkene 3] al meer dan twintig jaar. Hij vertelde dat hij thuis woonde om voor zijn ouders te zorgen. [betrokkene 3] en ik hebben nooit full time samengeleefd. Op een gegeven moment ging zijn moeder naar een verzorgingshuis en toen ging hij op zichzelf. We hebben nooit gezegd, we gaan samenwonen. Samenwonen is als je in één huis woont, als je met elkaar naar bed gaat en met elkaar opstaat. Ik kreeg brieven van de Belastingdienst waarin stond dat ik de kindertoeslagen niet voor de opvang kon gebruiken. Ik heb die beslissing aangevochten en gewonnen. Maar toen moest ik een keuze maken of ik mijn baan zou opzeggen. Ik heb toen bij mijn familie en bij [betrokkene 3] aangeklopt. Toen heeft [betrokkene 3] gezegd dat hij zou bijspringen. De hoogte van de bedragen die hij me gaf, varieerde. Het was rond de € 1000,-, soms meer, soms minder. Hij zei, ik kan het alleen geven op de momenten dat ik het heb. Hij vertelde me dat hij een zzp’er was en dat hij alleen geld kon geven op de momenten dat hij het had. Dat als hij geen werk had, het voor hem ook moeilijk werd. U, voorzitter, vraagt mij of ik me weleens heb afgevraagd waar het geld dat hij me gaf vandaan kwam. Hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren. Hij had gespaard en hij had een vriend, [betrokkene 4], bij wie hij kon aankloppen als hij geld nodig had. Ik heb hem ontmoet. Hij had bij hem geld geleend om mij te helpen.
Ik zag hem ook wel eens niet. Ik ben een open boek, ik deel graag. Ik vroeg, “hoe was je week?”. Voor mijn gevoel was hij daar heel open in. Hij kwam niet over als een gesloten persoon. Hij stuurde me een bericht dat we hem een tijdje niet zouden gaan zien. Ik dacht toen dat dat met andere vrouwen te maken had. Toen kwam de politie voor een huiszoeking. Ik was in shock. Hij was zo open. U, jongste raadsheer, vraagt mij of ik hem ooit heb bezocht in de gevangenis.
De verdachte is even stil.
De jongste raadsheer vraagt de verdachte of zij twijfelt.
(…)
8.
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2019. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
U wijst mij op een zaak uit 2004 ter zake van oplichting, waarbij [betrokkene 3] en ik betrokken waren. Die zaak is geseponeerd.”
4.4
Het bestreden arrest bevat voorts de volgende bewijsoverwegingen:
“(…) Het hof ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat het door [betrokkene 3] aan haar overgemaakte geld, alsmede het geld waarmee hij de renovatie van haar woning betaalde, van misdrijf afkomstig was. In dat kader wordt als volgt overwogen.
Het hof heeft zich eerst - ambtshalve - de vraag gesteld of de door [betrokkene 3] afgelegde verklaringen als betrouwbaar kunnen worden ingeschat, mede gelet op de door de jaren heen steeds terugkerende veroordelingen voor - kortweg - fraudemisdrijven. Het hof acht de verklaringen van [betrokkene 3] bruikbaar in de zaak tegen de verdachte waar [betrokkene 3] verklaart over thema’s waarbij geen aantoonbaar belang voor [betrokkene 3] om onwaarheden te verkondigen valt te ontwaren, temeer waar deze verklaringen worden ondersteund door andere bewijsmiddelen, zoals de maandelijkse betalingen aan de verdachte. Het hof heeft zich daarbij rekenschap gegeven van het feit dat [betrokkene 3] in rechte heeft ontkend dat hij de verdachte van zijn criminele verleden op de hoogte heeft gesteld.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep nog eens bevestigd dat zij [betrokkene 3] al 20 jaar kent, welke relatie zij kenschetst als een soort knipperlichtrelatie. Samen hebben zij een dochter, die in 2004 geboren is. Alhoewel de verdachte ontkent dat zij samenwoonde met [betrokkene 3], lijkt deze ontkenning meer ingegeven door haar interpretatie van de term ‘samenwonen’, dan dat dit een ontkenning inhoudt van het feit dat [betrokkene 3] gedurende langere perioden bij haar verbleef. Zo verklaart [betrokkene 3] als getuige in de zaak van de verdachte bij de rechtbank dat hij van 2002 tot 2016 bij de verdachte woonde en dat hij daar niet permanent verbleef, maar 20% tot 30% van de tijd bij zijn moeder woonde. Waar [betrokkene 3] niet spreekt over een gelijktijdige andere woonplek kan uit het voorgaande dus worden afgeleid dat [betrokkene 3] zo’n driekwart van de tijd bij de verdachte doorbracht. Ook uit de in het dossier opgenomen WhatsApp-berichten en uit de aangetroffen stukken op de onder [betrokkene 3] in beslag genomen gegevensdragers kan worden afgeleid dat sprake was van een innige relatie tussen de verdachte en [betrokkene 3] en dat zij samen met hun dochter een gezin vormden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte haar contact met [betrokkene 3] verder omschreven als ‘open’, in die zin dat zij elkaar alles vertelden.
Uit een [betrokkene 3] betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022 volgt dat in de periode waarin de verdachte zegt [betrokkene 3] te kennen, hij regelmatig ter zake van fraudedelicten is veroordeeld, hij verschillende taakstraffen heeft verricht en hij bovendien tijd in detentie heeft doorgebracht. Daarnaast is de verdachte bij de rechtbank bevraagd naar een zaak van verduistering en/of opzetheling in 2004, waarin zij samen met [betrokkene 3] verdachte was en welke zaak later in een sepot eindigde. De verdachte heeft bij de rechtbank verklaard niet te hebben geweten dat zij in die zaak als verdachte werd gezien, welke verklaring het hof bevreemdt. Gelet op de voorgaande vaststellingen omtrent de open aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [betrokkene 3] acht het hof verdachtes verklaring, dat zij niets van het criminele verleden van [betrokkene 3] afwist en dat zij - zoals ze verklaarde in de rechtbank - uitsluitend van [betrokkene 3] illegale praktijken had geweten als zij 100 % van de tijd hadden samengewoond, ongeloofwaardig. Het hof wijst in dit verband ook op een in 2007 aan [betrokkene 3] opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar, bij het uitzitten waarvan hij moeilijk of niet bereikbaar moet zijn geweest. Het is treffend dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, toen haar werd gevraagd of zij [betrokkene 3] weleens heeft bezocht in de gevangenis, erg twijfelde en niet goed antwoord op die vraag kon of wilde geven.
De constatering dat de verdachte van het criminele verleden van [betrokkene 3] op de hoogte moet zijn geweest, brengt met zich dat de verdachte vraagtekens had moeten plaatsen bij de herkomst van de gelden die ze ontving van [betrokkene 3] en bij zijn (relatieve) rijkdom, die kennelijk zo ver strekte dat hij in staat was uitgebreide verbouwingen aan de woning van de verdachte te bekostigen. Dit geldt temeer nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat [betrokkene 3] haar slechts geld gaf voor de kinderen indien hij wat had om te geven. Hij was immers zzp’er en had de verdachte verteld dat als hij geen werk had, het financieel voor hem lastig zou worden, zo volgt uit de verklaring van de verdachte. Dit duidt erop dat zij niet heeft kunnen denken dat [betrokkene 3] ruime legale financiële middelen tot zijn beschikking had. Bij die stand van zaken had de verdachte niet zonder meer de betalingen en de financieringen van de verbouwingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst van dat geld. Het hof laat in het midden of de verdachte zichzelf, dan wel [betrokkene 3] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd gevraagd of zij zich weleens heeft afgevraagd waar het geld van [betrokkene 3] vandaan kwam, was zij niet in staat daarop een eenduidig antwoord te formuleren. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de verdachte dat de verbouwingen helemaal niet zoveel hebben gekost omdat deze door een van haar broers zouden zijn gedaan voor € 5.000,-, nu die verklaring geen handen en voeten heeft gekregen en [betrokkene 3] als getuige heeft verklaard dat de verbouwingskosten (veel) hoger waren dan het door de verdachte genoemde bedrag.
In het licht van wat hiervoor werd vastgesteld over de aard en de duur van de relatie tussen de verdachte en [betrokkene 3] en hetgeen haar bekend was omtrent de (onzekere) financiële situatie van [betrokkene 3] en verder gelet op de constatering van het hof dat zij in elk geval in enige mate van de justitiecontacten van [betrokkene 3] op de hoogte moet zijn geweest, concludeert het hof dat de verdachte minst genomen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat zij van [betrokkene 3] ontving en het geld waarmee [betrokkene 3] de verbouwingen aan haar woning betaalde, geheel of ten dele van misdrijf afkomstig was.”
4.5
Het bestreden arrest houdt verder, ten aanzien van de strafoplegging en de toepasselijke wettelijke voorschriften, nog het volgende in:
“Oplegging van straf
De rechtbank heeft de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van 2 jaar en een taakstraf van 120 uur subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich gedurende enkele jaren schuldig gemaakt aan het voordeel trekken uit de opbrengsten van misdrijven en aan het schuldwitwassen van geldbedragen. Daarmee heeft de verdachte ervan blijk gegeven niet te schromen te profiteren van de misdrijven van een ander. Het laakbare van heling en schuldwitwassen zoals aan de orde in de onderhavige zaak, schuilt in de begunstigende werking daarvan ten opzichte van andere misdrijven. Met gedrag zoals hier is bewezen verklaard wordt immers een prikkel gegeven tot het plegen van die misdrijven. Het hof neemt de verdachte kwalijk dat zij op die manier heeft bijgedragen aan het in stand houden van misdaad.
Verder weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee dat het om grote geldbedragen gaat. [betrokkene 3] heeft de verdachte over de bewezen verklaarde periode ongeveer € 56.000,- betaald en uit het dossier volgt verder dat de aan de woning van de verdachte verrichte verbouwingen ruim € 100.000,- hebben gekost. Eén en ander leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval de oplegging van een flinke taakstraf op haar plaats is.
Gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 januari 2022, waaruit volgt dat de verdachte niet eerder ter zake van een strafbaar feit is veroordeeld, acht het hof niet opportuun een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, zoals door het openbaar ministerie is gevorderd. Het hof ziet geen aanleiding te veronderstellen dat de verdachte in de toekomst opnieuw de fout in zal gaan en dat een stok achter de deur in de vorm van een voorwaardelijk strafdeel derhalve geboden is.
Het hof acht, alles afwegende, een (onvoorwaardelijke) taakstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 417bis en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.”
4.6
In de toelichting op het middel meen ik vier deelklachten te kunnen onderscheiden. De eerste deelklacht houdt in dat het hof bij de bewezenverklaring ten onrechte in het midden heeft gelaten “of de verdachte zich wel heeft afgevraagd waar het geld van afkomstig is”. Het antwoord op die vraag zou volgens de stellers van het middel immers “essentieel/relevant” zijn voor de bewezenverklaring van schuldheling en -witwassen. De tweede deelklacht houdt in dat het hof de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 afgelegde verklaring tot het bewijs heeft gebezigd, terwijl het hof deze verklaring ongeloofwaardig zou hebben geacht. Dit zou in strijd zijn met het wettelijk bewijsstelsel. De derde deelklacht houdt in dat het hof de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg van 2 april 2019 ten onrechte voor het bewijs heeft gebruikt omdat “de omstandigheid/wetenschap dat een zaak is geseponeerd niet redengevend kan zijn voor het bewijs van schuld.” De vierde deelklacht houdt in dat het hof ten onrechte geen eendaadse samenloop heeft aangenomen.
4.7
De eerste deelklacht heeft betrekking op de volgende bewijsoverweging van het hof:
“Bij die stand van zaken had de verdachte niet zonder meer de betalingen en de financieringen van de verbouwingen mogen accepteren zonder nadere vragen te stellen over de herkomst van dat geld. Het hof laat in het midden of de verdachte zichzelf, dan wel [betrokkene 3] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld. Toen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep werd gevraagd of zij zich weleens heeft afgevraagd waar het geld van [betrokkene 3] vandaan kwam, was zij niet in staat daarop een eenduidig antwoord te formuleren.”
4.8
De verdachte heeft de door het hof genoemde vraag ter terechtzitting in hoger beroep als volgt beantwoord (bewijsmiddel 4):
“U, voorzitter, vraagt mij of ik me weleens heb afgevraagd waar het geld dat hij me gaf vandaan kwam. Hij zei dat hij had gespaard en dat hij het zich kon permitteren. Hij had gespaard en hij had een vriend, [betrokkene 4], bij wie hij kon aankloppen als hij geld nodig had. Ik heb hem ontmoet. Hij had bij hem geld geleend om mij te helpen.”
4.9
Volgens de stellers van het middel – althans zo begrijp ik de klacht – is de overweging van het hof dat het “in het midden [laat] of de verdachte zichzelf, dan wel [betrokkene 3] die vragen daadwerkelijk heeft gesteld” onbegrijpelijk, omdat het antwoord op die vraag “essentieel/relevant” zou zijn voor de bewezenverklaring van schuldheling en -witwassen. Gelet op hetgeen onder 4.7 en 4.8 is weergegeven, moet die overweging echter zo worden begrepen dat de verdachte – ongeacht of [betrokkene 3] dit uit zichzelf aan de verdachte heeft medegedeeld of dat de verdachte hiernaar daadwerkelijk heeft gevraagd – geen genoegen had mogen nemen met de verklaring dat hij had gespaard, dat hij het zich kon permitteren en dat hij een vriend had bij wie hij geld kon lenen/had geleend. Naar het oordeel van het hof had de verdachte nadere vragen moeten stellen over de herkomst van het geld. Dat oordeel is – in het licht van ’s hofs vaststellingen over hetgeen de verdachte bekend moet zijn geweest over de eerdere justitiecontacten van [betrokkene 3] en hetgeen haar bekend was omtrent de (onzekere) financiële situatie van [betrokkene 3] – niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
4.1
De tweede deelklacht berust op de opvatting dat het hof de als bewijsmiddel 4 gebezigde ter terechtzitting in hoger beroep van 20 januari 2022 door de verdachte afgelegde verklaring ongeloofwaardig heeft geacht. De klacht mist echter feitelijke grondslag, nu de (delen van de) verklaring van de verdachte die het hof blijkens zijn bewijsoverwegingen ongeloofwaardig acht dan wel waaraan het hof voorbij gaat – namelijk dat zij niets van het criminele verleden van [betrokkene 3] afwist, dat zij uitsluitend van [betrokkene 3] illegale praktijken had geweten als zij 100% van de tijd hadden samengewoond en dat de verbouwingen helemaal niet zoveel hebben gekost omdat deze door een van haar broers zouden zijn gedaan voor € 5.000,- – van dat bewijsmiddel geen deel uitma(a)k(t)en. Dat het hof (ook) (delen van) de als bewijsmiddel 4 opgenomen verklaring van de verdachte ongeloofwaardig acht, kan uit de bewijsvoering niet blijken. De klacht faalt.
4.11
De derde deelklacht richt zich tegen de door het hof als bewijsmiddel 8 gebezigde ter zitting in eerste aanleg van 2 april 2019 door de verdachte afgelegde verklaring inhoudende “U wijst mij op een zaak uit 2004 ter zake van oplichting, waarbij [betrokkene 3] en ik betrokken waren. Die zaak is geseponeerd.” Volgens de stellers van het middel – althans zo begrijp ik de klacht – kan deze verklaring niet redengevend zijn voor het bewijs omdat de betreffende zaak in een sepot is geëindigd.
4.12
Ook deze deelklacht faalt. Het hof heeft deze voor het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte blijkens zijn bewijsoverwegingen immers aldus opgevat dat zij bijdraagt aan het oordeel van het hof dat de verdachte “in elk geval in enige mate van de justitiecontacten van [betrokkene 3] op de hoogte moet zijn geweest”. In de context van de (motivering van de) bewezenverklaring kan aan de hiervoor geciteerde verklaring van de verdachte de redengevende kracht niet worden ontzegd.
4.13
Ten aanzien van de vierde deelklacht geldt het volgende.
4.14
Uit de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijk wettelijk voorschrift blijkt dat het hof meerdaadse samenloop heeft aangenomen. Eendaadse samenloop doet zich voor indien de bewezenverklaarde gedragingen een zodanig samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. [23] Dat de strafbaarstelling van witwassen in sterkere mate dan bij de strafbaarstelling van heling het geval is strekt ter bescherming van de integriteit van het financiële en economische verkeer staat aan het aannemen van eendaadse samenloop van deze strafbepalingen niet in de weg. [24] Maar om een andere reden lijkt het mij wel terecht dat het hof geen eendaadse samenloop heeft aangenomen. Dat betreft het verschil in de feitelijke gang van zaken die in beide bewezenverklaringen aan de orde is. Het onder 1. bewezenverklaarde feit betreft de verbouwingen aan de woning van de verdachte, ter waarde van ca. € 100.000 die (in ieder geval grotendeels, zie bewijsmiddel 5.) door [betrokkene 3] zijn betaald. Het onder 2. bewezenverklaarde betreft het witwassen van periodieke stortingen van [betrokkene 3] op de bankrekening van de verdachte, tot een totaalbedrag van ca. € 56.000. Van een en hetzelfde feitencomplex is dus, anders dan het middel tot uitgangspunt lijkt te nemen, geen sprake. Deze deelklacht faalt eveneens.
4.15
Het middel faalt in al zijn onderdelen. Gelet op het feit dat de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken van de haar tenlastegelegde feiten, meen ik dat een afdoening van dit middel door de Hoge Raad op de voet van art. 81 lid 1 RO niet in de rede ligt. [25]

5.Het derde middel

5.1
Het middel klaagt dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
5.2
Het cassatieberoep is ingesteld op 4 februari 2022. De stukken van het geding zijn op 18 oktober 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden met veertien dagen is overschreden. Deze overschrijding kan naar mijn inschatting niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening, terwijl tevens een taakstraf is opgelegd die niet minder beloopt dan 100 uren. Aldus komt de zaak in aanmerking voor strafvermindering.

6.Conclusie

6.1
Het eerste en tweede middel falen. Het derde middel slaagt.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor wat betreft de duur van de opgelegde taakstraf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG

Voetnoten

1.Het is enige tijd de vraag geweest of art. 450 lid 1 sub b Sv van toepassing is op het aanwenden van rechtsmiddelen door het Openbaar Ministerie of dat deze bepaling uitsluitend ziet op het aanwenden van rechtsmiddelen door de verdachte. Zie daarvoor de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Jörg, PHR 20 juni 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AB1240, voorafgaand aan HR 20 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AB1240 (niet gepubliceerd),
2.PHR 11 februari 2014, ECLI:NL:PHR:2014:434.
3.PHR 15 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:2238, rov. 11-12.
4.HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3253, rov. 2.
5.HR 22 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2654, rov. 2.3.
6.Zie punt 5 van de annotatie van Keulen onder het arrest HR 22 november 2011, ECLI:NL:HR:2016:2654 (
7.Zie mijn eerdere conclusie PHR 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:3, rov. 2.6.
8.Zie HR 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810, rov. 3.6.
9.HR 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:909, rov. 2.4. Zie ook HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1568.
10.In de hierna onder 3.12-3.14 te bespreken rechtspraak was telkens sprake van het aanwenden van een rechtsmiddel door de verdediging (en dus niet – zoals in de onderhavige zaak – door het Openbaar Ministerie) middels de figuur van de dubbele volmacht. Deze wijze van het aanwenden van een rechtsmiddel, waarbij de bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat (als bedoeld in art. 450 lid 1 sub a Sv) aan een griffiemedewerker schriftelijk een bijzondere volmacht (als bedoeld in art. 450 lid 1 sub b Sv) verleent, wordt niet expliciet geregeld door de artikelen 449 en 450 Sv, maar is door de Hoge Raad geaccordeerd in zijn arrest van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7810. In (rov. 3.6 van) dat arrest gaf de Hoge Raad voorts antwoord op de vraag wat de schriftelijke volmacht van een bepaaldelijk gevolmachtigde advocaat aan een griffiemedewerker op grond van de in art. 450 Sv lid 3 Sv “nader” geformuleerde eisen precies moet inhouden.
11.HR 26 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:102, rov. 2.3.2.
12.HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:86, rov. 2.5. Zie ook HR 22 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:286 en mijn conclusie voorafgaand aan dit arrest (PHR 11 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:3, rov. 2.1-2.14). De Hoge Raad gaat in dit arrest niet expliciet in op de in de conclusie opgeworpen ontvankelijkheidskwestie maar ging zonder meer over tot de beoordeling van het eerste middel. Daaruit kan worden afgeleid dat de Hoge Raad over het verzuim heen stapte en het beroep ontvankelijk achtte.
13.Zie bijvoorbeeld HR 20 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6999 en HR 22 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8357.
14.A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers,
15.Zie bijvoorbeeld HR 2 juni 1998, NJ 1998/679 (ontbrekende cassatieakte), HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2831 (onjuist opgemaakte appelakte) en HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0830 (idem).
16.Bijvoorbeeld doordat vertraging is ontstaan in de afhandeling van de zaak.
17.Zoals het geval was in de naar door Van Dorst en Borgers verwezen uitspraak HR 2 juni 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1058 (niet gepubliceerd),
18.HR 22 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2831 hield de (door de officier van justitie ondertekende) akte in dat de officier van justitie verklaarde “het ingestelde beroep in te trekken”.
19.In de naar door Van Dorst en Borgers verwezen uitspraak HR 24 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0830 had de akte betrekking op een “afwijzing vordering” door de “Meervoudige Strafraadkamer”, terwijl de officier van justitie blijkens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep voornemens was geweest hoger beroep in te stellen tegen het tegen de verdachte gewezen eindvonnis. Vgl. ook HR 24 mei 2011, ECLI:HR:2011:BQ0786. Overigens zijn ‘slordigheden’ in de akte zeker niet altijd fataal voor het Openbaar Ministerie. Zie bijvoorbeeld (de conclusies voorafgaand aan) HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN9276 (onjuiste vermelding van de naam van een officier van justitie), HR 22 februari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8923 (onjuiste vermelding van een ontnemingsuitspraak terwijl zo’n uitspraak niet was gedaan), HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV7250 (verkeerd rechtsmiddel benoemd) en HR 4 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:838 (onjuiste vermelding van de datum van het eindvonnis). Het hof vatte de ‘slordigheden’ in de akte in deze zaken op als kennelijke verschrijving/vergissing. De Hoge Raad deed de middelen die klaagden over de ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie door het hof in deze zaken af met toepassing van art. 81 lid 1 RO. Zie ook HR 29 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU4803.
20.Zie bijvoorbeeld H.K. Elzinga,
21.Ze de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (PHR 29 november 2022, ECLI:NL:PHR:2022:1252) voorafgaand aan HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:86, rov. 21.
22.Vgl. HR 24 oktober 11995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0265, rov. 6.5 en HR 11 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF1964, rov. 3.6. Zie ook PHR 26 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:268, rov. 11.
23.Zie HR 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111, rov. 2.7-2.10.
24.vgl. HR 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:501, rov. 4.3.3.
25.Vgl. HR 24 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:40.