Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Voorafgaande beschouwing
Inleiding
De controle door de Hoge Raad van de bewijsvoering van de feitenrechter kan zich niet alleen uitstrekken tot de beoordeling of sprake is van wettig bewijs (vgl. bijvoorbeeld artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering) maar ook of de bewezenverklaring kan worden afgeleid uit de door de feitenrechter gebruikte bewijsmiddelen. Daarbij kan de Hoge Raad ook onderzoeken of de conclusies van feitelijke aard, die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld, begrijpelijk zijn. Bovendien kan de Hoge Raad beoordelen of de feitenrechter toereikend heeft gereageerd op door of namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten over de bewijsbeslissing, zoals standpunten over de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de aannemelijkheid van door de verdachte geschetste alternatieve scenario’s.
Als de Hoge Raad oordeelt dat de bewijsvoering niet toereikend is, leidt dat in de regel tot vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe behandeling van de zaak door de feitenrechter. (Vgl. HR 18 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:285.)
Is het cassatieberoep wel ontvankelijk, dan biedt artikel 81 lid 1 RO de Hoge Raad de mogelijkheid om – nadat de procureur-generaal zijn conclusie heeft genomen en de raadsman van de verdachte schriftelijk daarop heeft kunnen reageren – het cassatieberoep te verwerpen met toepassing van een verkorte motivering.
Zowel artikel 80a RO als 81 lid 1 RO heeft als doel om de werklast van de Hoge Raad beheersbaar te houden en de Hoge Raad in staat te stellen zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken, te weten het bewaken van de rechtseenheid, het bevorderen van de rechtsontwikkeling en het verlenen van rechtsbescherming. (Vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32576, nr. 3, p. 5-7 en de onder 2.2.5 weergegeven uitspraak van het EHRM in de zaak Baydar tegen Nederland, § 47.)
De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad – die ook bij toepassing van artikel 80a RO of 81 lid 1 RO plaatsvindt door een zetel van (ten minste) drie raadsheren – is in het geval dat aan die bepalingen toepassing wordt gegeven niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. (Vgl. HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732.)
3.Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
5.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
6.Beslissing
24 januari 2023.