Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02382
Zitting10 februari 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
In deze zaak komt de vraag aan de orde of hetgeen de man op grond van een Spaans testament (zonder uitlsuitingsclausule) krachtens Spaans erfrecht heeft verkregen, deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap waarin de man met de vrouw was gehuwd. Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verkregen geldsom valt in de gemeenschap van goederen. Ook is het cassatiemiddel gericht tegen het oordeel van het hof dat een ontslagvergoeding die de man heeft gekregen en die is ondergebracht in een Gouden Handdruk Spaarregeling, niet is verknocht. Het middel klaagt verder dat het hof de tweeconclusieregel onjuist heeft toegepast.
1.Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan, kort samengevat, van de volgende feiten worden uitgegaan. [1] Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaats] op 2 september 1996. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit en de man heeft de Spaanse nationaliteit. Zij hebben geen huwelijkse voorwaarden gemaakt. Op hun huwelijksvermogensregime is van toepassing de Nederlandse wettelijke gemeenschap van goederen.
1.2
De vrouw heeft op 16 juni 2020 de rechtbank Rotterdam verzocht de echtscheiding uit te spreken. Bij verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek heeft de man ook verzocht de echtscheiding uit te spreken. Voor zover in cassatie van belang hebben beide partijen verzocht om de verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door ieder van hen voorgestelde wijze. In het kader van die verdeling heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot betaling van een bedrag aan de vrouw ter hoogte van de helft van een door de man in 2011 ontvangen ontslagvergoeding van € 35.000,-, welke ontslagvergoeding is ondergebracht in een Gouden Handdruk Spaarregeling. De man heeft verzocht dat de rechtbank bepaalt dat het door hem in 2005 krachtens Spaans erfrecht ontvangen bedrag van € 88.259,13 uit de nalatenschap van zijn Spaanse vader niet tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoort en dat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft op de huwelijksgemeenschap.
1.3
Bij beschikking van 12 mei 2021 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Ten aanzien van hetgeen is verkregen uit de buitenlandse nalatenschap heeft de rechtbank geoordeeld dat het door de man ontvangen bedrag geen deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen en dat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap (rov. 2.9.30). De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de volledige ontslagvergoeding tot de gemeenschap behoort en dat de vrouw bij elke toekomstige uitkering van de ontslagvergoeding recht heeft op de helft daarvan (rov. 2.9.39).
1.4
De vrouw is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het hof Den Haag. Zij heeft, voor zover thans van belang, verzocht dat het hof bepaalt dat de door de man ontvangen erfenis behoort tot de gemeenschap van goederen en dat de man ter zake geen vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. De man heeft verzocht de vrouw in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoek te ontzeggen. In incidenteel hoger beroep heeft de man verzocht dat de Gouden Handdruk Spaarregeling wegens verknochtheid aan hem buiten de verdeling tussen partijen blijft en geheel aan hem toekomt. De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd en verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit af te wijzen.
1.5
Het hof heeft de mondelinge behandeling bepaald op 11 februari 2022. Op 31 januari 2022 is bij het hof een ‘Akte houdende nadere toelichting bij hoger beroep’ van de man ingekomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 11 februari 2022 heeft het hof aan partijen meegedeeld dat het gelet op de tweeconclusieregel geen acht zal slaan op deze akte.
1.6
Bij beschikking van 30 maart 2022 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover daarin is bepaald dat de man een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft ter zake van de erfrechtelijke verkrijging tot het bedrag van € 88.259,13 en het desbetreffende verzoek van de man in eerste aanleg alsnog afgewezen. Het hof heeft de beschikking bekrachtigd voor zover daarin is bepaald dat de vrouw bij elke toekomstige uitkering van de ontslagvergoeding recht heeft op de helft daarvan.
1.7
De man heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft geconcludeerd tot referte.
2.Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen.
2.2
Onderdeel 1valt uiteen in vijf subonderdelen (genummerd 1-I t/m 1-V). De klachten zijn gericht tegen rov. 21-29, 56 en het dictum van de bestreden beschikking. In de kern genomen keert het onderdeel zich tegen het oordeel van het hof dat de door de man krachtens Spaans erfrecht (zonder uitsluitingsclausule) verkregen geldsom in de door Nederlands recht beheerste huwelijksgemeenschap valt.
2.3
Onderdeel 1-Iklaagt over de feitenvaststelling van het hof. Volgens het onderdeel is de feitenvaststelling van het hof onvoldoende met betrekking tot, kort gezegd, de bedoeling van de Spaanse erflater (de vader van de man) gelet op de uitleg van het testament. Het onderdeel klaagt dat het hof de kennelijke bedoeling van de erflater met het testament goeddeels onbesproken heeft gelaten, omdat het hof het testament in het geheel niet uitlegt of zelfs maar bespreekt.
2.4
De feitenvaststelling is aan het hof als feitenrechter voorbehouden en kan in cassatie niet worden bestreden met de klacht dat de feitenvaststelling onvoldoende (of onvolledig) is. Een cassatieklacht over de feitenvaststelling kan slechts slagen indien wordt geklaagd dat een bepaald vastgesteld feit door het hof in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk is. [2] Dat laatste wordt niet met dit onderdeel aangevoerd. De klacht faalt daarom.
2.5
Voor zover het onderdeel nog betoogt dat het hof de kennelijke bedoeling van de erflater niet onbesproken had mogen laten, loopt het onderdeel vooruit op onderdeel 1-II.
2.6
Onderdeel 1-IIbetoogt dat het hof de in eerste aanleg aangevoerde stellingen omtrent de uitdrukkelijke bedoeling van de erflater niet onbesproken had mogen laten en deze stellingen kenbaar mede in zijn beoordeling had moeten betrekken, omdat alle omstandigheden van het geval bepalend zijn voor de vraag of het in de gemeenschap vallen van de nalatenschap van de erflater naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, waaronder juist hetgeen de kennelijke bedoeling is geweest van wat de erflater met het Spaanse testament heeft beoogd te regelen. Het onderdeel klaagt dat het hof de devolutieve werking van het appel heeft miskend, hetzij geen inzicht in zijn gedachtegang dan wel een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven. Het onderdeel beroept zich op de volgende stellingen:
(i) De man heeft niet alleen gesteld dat de erflater de Spaanse nationaliteit had, in Spanje getrouwd is en in 1990 volgens Spaans recht is gescheiden, maar ook dat de erflater vanaf 1990 weer in Spanje woonde, zo ook ten tijde van het opstellen van het testament in 2000, welk testament door de man in eerste aanleg als bijlage in het geding is gebracht;
(ii) de man heeft in eerste aanleg expliciet verwezen naar het feit dat de erflater heel specifiek heeft aangegeven wie zijn erfgenamen zijn en sloot daarmee uitdrukkelijk alle anderen, bijvoorbeeld ook zijn dochter en de kleinkinderen van zijn jongste zoon uit;
(iii) de man heeft in eerste aanleg expliciet gewezen op het belang dat de erflater toekende aan het hebben van zijn geslachtsnaam en de Spaanse nationaliteit. Voorts is in dat kader tevens expliciet verwezen naar overgelegde verklaringen van de advocaat van de erflater en van zijn voormalige echtgenote, waaruit blijkt dat de erflater uitgesproken negatief was over de vrouw en haar familie en daarom zeker niet gewild zou hebben dat zijn nalatenschap op welke wijze dan ook aan de vrouw ten goede zou komen.
2.7
Bij de bespreking van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Ingevolge art. 1:94 lid 1 (oud) BW, zoals dat luidde ten tijde van de huwelijkssluiting in 1996, geldt onder meer dat goederen die één van de echtgenoten krachtens erfrecht verkrijgt in de gemeenschap van goederen vallen, met uitzondering van de goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking is bepaald dat deze buiten de gemeenschap van goederen vallen (zie ook rov. 24 van de bestreden beschikking).
2.8
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 februari 2017 [3] bepaald dat voor de beantwoording van de vraag of een erfrechtelijke verkrijging, zonder uitsluitingsclausule, van een niet-Nederlandse erflater al dan niet in een Nederlandse huwelijksgemeenschap valt, moet worden onderzocht of toepassing van art. 1:94 lid 1 (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2 BW) met betrekking tot geërfde zaken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaken buitenlands recht van toepassing is dat op het punt van het huwelijksvermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht. Volgens de Hoge Raad zijn in dat verband de volgende aspecten onder meer van belang: (i) of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan, (ii) of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen, en (iii) of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden rust en dat de enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, in dat verband niet volstaat.
2.9
In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017, geoordeeld dat de door de man ontvangen geldsom uit de nalatenschap van zijn Spaanse vader geen deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen en dat de man ter zake een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de wetenschap en de bedoeling van de erflater aspecten zijn die als gevolg van het arrest van de Hoge Raad in aanmerking moeten worden genomen bij het aanleggen van de toets van de redelijkheid en billijkheid. Voorts heeft de rechtbank in rov. 2.9.30 het volgende overwogen:
‘2.9.30. (…) De vader van de man had de Spaanse nationaliteit en hij woonde in Spanje toen hij naar Spaans recht trouwde met de Nederlandse moeder van de man. Tussen de ouders van de man was sprake van een gescheiden huwelijksvermogen. De ouders van de man hebben in Nederland gewoond. De ouders van de man zijn in 1990 naar Spaans recht gescheiden en
de vader van de man woonde vanaf de scheiding in 1990 weer in Spanje, ook tijdens het opstellen van het testament.De vader van de man werkte tijdens het huwelijk in Nederland als expat voor een Spaanse werkgever, hij was niet ingeburgerd in Nederland en hoefde dat ook niet.
Ook blijkt uit het testament dat de vader van de man belang toekende aan het hebben van zijn geslachtsnaam en de Spaanse nationaliteit.De nalatenschap van de vader van de man wordt beheerst door het Spaanse erfrecht. Dat recht kent geen uitsluitingsclausule. Gelet op deze omstandigheden onderbouwt de man voldoende dat zijn vader tijdens het opmaken van zijn testament niet op de hoogte was of redelijkerwijs behoorde te zijn van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht en erfrecht, ook al was hij gehuwd met een vrouw met de Nederlandse nationaliteit met wie hij in Nederland heeft gewoond en geleefd.
De rechtbank volgt daarom de stelling van de man dat zijn vader in zijn testament heeft aangegeven wie zijn erfgenamen zijn, met – zoals gebruikelijk in Spanje – uitsluiting van alle anderen.In het onderhavige geval is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de erfrechtelijke verkrijging van de man in de huwelijksgemeenschap valt. Dit leidt tot de conclusie dat het bedrag van € 88.259,13 privévermogen van de man betreft en dat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, in die zin dat voormeld bedrag in mindering strekt op de overwaarde van de woningen.’ (mijn cursiveringen, A-G)
de vader van de man woonde vanaf de scheiding in 1990 weer in Spanje, ook tijdens het opstellen van het testament.De vader van de man werkte tijdens het huwelijk in Nederland als expat voor een Spaanse werkgever, hij was niet ingeburgerd in Nederland en hoefde dat ook niet.
Ook blijkt uit het testament dat de vader van de man belang toekende aan het hebben van zijn geslachtsnaam en de Spaanse nationaliteit.De nalatenschap van de vader van de man wordt beheerst door het Spaanse erfrecht. Dat recht kent geen uitsluitingsclausule. Gelet op deze omstandigheden onderbouwt de man voldoende dat zijn vader tijdens het opmaken van zijn testament niet op de hoogte was of redelijkerwijs behoorde te zijn van het Nederlandse huwelijksvermogensrecht en erfrecht, ook al was hij gehuwd met een vrouw met de Nederlandse nationaliteit met wie hij in Nederland heeft gewoond en geleefd.
De rechtbank volgt daarom de stelling van de man dat zijn vader in zijn testament heeft aangegeven wie zijn erfgenamen zijn, met – zoals gebruikelijk in Spanje – uitsluiting van alle anderen.In het onderhavige geval is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de erfrechtelijke verkrijging van de man in de huwelijksgemeenschap valt. Dit leidt tot de conclusie dat het bedrag van € 88.259,13 privévermogen van de man betreft en dat hij ter zake een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, in die zin dat voormeld bedrag in mindering strekt op de overwaarde van de woningen.’ (mijn cursiveringen, A-G)
2.1
Uit deze overweging volgt dat de rechtbank het merendeel van de door het onderdeel aangevoerde stellingen heeft meegewogen in haar oordeel. In hoger beroep heeft de vrouw tegen dit oordeel van de rechtbank gegriefd. Het hof heeft in rov. 22 het standpunt van de vrouw weergegeven en in rov. 23 het verweer van de man. Noch in de grief van de vrouw, noch in het verweer van de man wordt gerept van het testament in het kader van de bedoeling van de erflater.
2.11
Nadat het hof in rov. 24 en 25 de maatstaf heeft vermeld die volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017, heeft het in rov. 26 overwogen dat – anders dan in de zaak die ten grondslag heeft gelegen aan het genoemde arrest van de Hoge Raad – in dit geval geen sprake is van een erfrechtelijke verkrijging vóór het huwelijk. Ook is gesteld noch gebleken dat partijen in verband met de erfrechtelijke verkrijging staande huwelijk hebben overwogen om huwelijkse voorwaarden te maken en dit bewust hebben nagelaten. Deze overweging van het hof ziet op het derde aspect dat de Hoge Raad van belang heeft geacht bij het aanleggen van de toets van de redelijkheid en billijkheid (zie hierboven onder 2.8). De overige twee aspecten die de Hoge Raad van belang heeft geacht bij het aanleggen van de toets, heeft het hof in rov. 27 in aanmerking genomen, te weten de wetenschap en de bedoeling van de erflater. Vervolgens is het hof in rov. 28 tot de volgende conclusie gekomen:
‘Vast staat dat de vader van de man vanaf 1965 ruim 30 jaar in Nederland heeft gewoond en gehuwd was met een Nederlandse vrouw, uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren die allen in Nederland zijn opgegroeid en daar zijn gebleven. Verder staat vast dat de vader van de man directeur was van de Nederlandse vestiging van een Spaans transportbedrijf, dat hij in Nederland verzekerd was, daar belastingplichtig was en recht had op een AOW-uitkering. Gelet op het feit dat de vader van de man zijn gehele werkzame leven feitelijk in Nederland heeft gewoond en gewerkt, was hij bekend met of had hij bekend kunnen zijn met het destijds in Nederland geldende huwelijksvermogensregime van gemeenschap van goederen. Het had naar het oordeel van het hof dan ook op zijn weg gelegen om zich in 2000 bij het opstellen van zijn testament in Spanje te laten voorlichten over de gevolgen van dit testament in het licht van het Nederlandse huwelijksvermogensregime. Dit geldt temeer nu in ieder geval een van zijn zonen - namelijk de man - in Nederland en zonder het opmaken van huwelijkse voorwaarden met een Nederlandse vrouw was gehuwd. Het hof acht voorts onvoldoende onderbouwd dat de vader van de man niet bedoeld zou hebben dat de erfrechtelijke verkrijging in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zou vallen omdat de verstandhouding tussen de vader van de man en de vrouw - zijn schoondochter - slecht zou zijn, zoals de man stelt. Het hof acht de verklaringen die de man heeft overgelegd om de gestelde slechte relatie tussen zijn vader en de vrouw te onderbouwen, niet representatief en doorslaggevend voor de verhouding tussen de vrouw en haar schoonvader, aangezien het merendeel van die verklaringen pas achteraf, namelijk ten tijde van het feitelijke uiteengaan van partijen en de echtscheidingsprocedure is opgemaakt door personen aan die zich aan de zijde van de man bevinden.
Gezien het voorgaande is het hof ten aanzien van de erfrechtelijke verkrijging door de man van oordeel dat de door de man aangedragen omstandigheden onvoldoende zijn om tot de conclusie te komen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de krachtens het Spaanse testament verkregen geldsom inde huwelijksgoederengemeenschap valt. Anders dan de rechtbank heeft bepaald komt de man ter zake dan ook geen vergoedingsrecht toe. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt dan ook vernietigen.’
2.12
Het hof heeft, zo volgt uit het bovenstaande, geen aandacht besteed aan de stellingen van de man in eerste aanleg die zien op de uitleg van het testament in het kader van de bedoeling van de erflater. De vraag rijst of het hof, zoals het middel betoogt, de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend en ten onrechte voorbij is gegaan aan essentiële stellingen van de man in eerste aanleg over de uitleg van het testament in het kader van de bedoeling van de erflater.
2.13
Ik merk hierover het volgende op. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het gehele geschil zoals dat zich in eerste aanleg heeft ontwikkeld, in beginsel wordt voorgelegd aan de appelrechter. [4] De devolutieve werking wordt evenwel begrensd door het grievenstelsel, hetgeen inhoudt dat de appelrechter slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven tegen de uitspraak in eerste aanleg. [5] De negatieve zijde van de devolutieve werking brengt mee dat niet door een grief aangevallen oordelen van de eerste rechter in beginsel in stand blijven. De positieve zijde van de devolutieve werking leidt ertoe dat, indien de appelrechter een of meer grieven van de appellant gegrond bevindt, hij ook de verweren die de geïntimeerde in eerste aanleg had aangevoerd (ook de stellingen die buiten behandeling zijn gelaten of zijn verworpen) opnieuw dient te onderzoeken, tenzij dat verweer in hoger beroep is prijsgegeven. [6]
2.14
De stellingen die de man in eerste aanleg heeft aangevoerd, heeft hij in hoger beroep niet prijsgegeven. Zijn stellingen zien onmiskenbaar op één van de aspecten die blijkens het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 2017 – en ook volgens het hof zelf – relevant is voor de vraag of de geldsom die de man krachtens Spaans erfrecht heeft verkregen in de door Nederlands recht beheerste huwelijksgemeenschap van partijen valt, namelijk de bedoeling van de erflater. Indien de stellingen van de man op dit punt juist zouden zijn, zou dat tot het oordeel kunnen leiden dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de erflater niet heeft gewenst dat het te erven bedrag zou komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de man is gehuwd [7] , en zou dat tot een andere uitkomst van de toetsing aan de redelijkheid en billijkheid kunnen leiden. Nadat het hof de grief van de vrouw gegrond had bevonden, had het hof bij de boordeling van het geschil dus niet zonder motivering voorbij mogen gaan aan de in het onderdeel vermelde essentiële stellingen van de man. De klacht slaagt daarom.
2.15
Onderdeel 1-IIIklaagt dat het hof in rov. 28 heeft verzuimd om de bedoeling en kennelijke strekking van het testament van de vader van de man vast te stellen en dat het hof art. 149 en 150 Rv heeft miskend.
Onderdeel 1-IVklaagt over de vaststelling van het hof dat de vader van de man vanaf 1965 ruim 30 jaar in Nederland heeft gewoond. Het onderdeel wijst er onder meer op dat de erflater vanaf 1990 weer in Spanje heeft gewoond.
Onderdeel I-Vbevat een veegklacht.
Onderdeel 1-IVklaagt over de vaststelling van het hof dat de vader van de man vanaf 1965 ruim 30 jaar in Nederland heeft gewoond. Het onderdeel wijst er onder meer op dat de erflater vanaf 1990 weer in Spanje heeft gewoond.
Onderdeel I-Vbevat een veegklacht.
2.16
Deze onderdelen bouwen voort op onderdeel 1-II. Nu onderdeel 1-II slaagt, behoeven zij bij deze stand van zaken geen bespreking.
2.17
Onderdeel 2is gericht tegen rov. 38-42 van de bestreden beschikking en betreft de door de man in 2011 van zijn voormalige werkgever ontvangen ontslagvergoeding die is ondergebracht in een Gouden Handdruk Spaarregeling. Nadat het hof in rov. 38 de stellingen van de man en in rov. 39 die van de vrouw heeft weergegeven en vervolgens in rov. 40 het juridisch kader, heeft het hof het volgende overwogen:
‘41. Uit de door de man overgelegde brief van 16 juni 2021 van zijn [voormalige werkgever] (productie 15 bij het verweerschrift tevens houdende incidenteel appel) blijkt dat de man op 14 juli 2011 een eenmalige ontslagvergoeding ter hoogte van een jaarsalaris is toegekend die op een geblokkeerde bankrekening is gestort ten behoeve van een toekomstig recht op periodieke uitkeringen. Voorts blijkt daaruit dat die toekomstige periodieke uitkeringen kwalificeren als te derven loon en dat er geen sprake is van een Regeling Vervroegde Uittreding.
42. Nu - gelet op bovenstaand schrijven - de eenmalige vergoeding is verkregen als compensatie voor gederfd loon in de periode die ligt voor de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, ziet het hof geen enkele reden voor het aannemen van verknochtheid en dient de vergoeding in de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap te worden betrokken. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen voor zover daarin is bepaald dat de vrouw bij elke toekomstige uitkering van de ontslagvergoeding, recht heeft op de helft daarvan. Geen van partijen heeft tegen deze wijze van verdeling gegriefd.’
2.18
Onderdeel 2-Ikeert zich tegen deze overwegingen met rechts- en motiveringsklachten. Volgens het onderdeel is het oordeel van het hof rechtens onjuist, omdat bepalend is wanneer de periodieke uitkering tot uitkering zal komen. Indien en voor zover dat in de huwelijkse periode is, vallen de uitkeringen in de gemeenschap, maar voor zover dat buiten die periode is, zijn de uitkeringen verknocht en komen zij te zijner tijd alleen toe aan de man. Het hof heeft miskend dat de aanspraken uit hoofde van de Gouden Handdruk Spaarregeling pas ontstaan na 15 januari 2027 en dus in de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap, zodat die aanspraken wel degelijk als verknocht dienen te worden aangemerkt, aldus de klacht.
2.19
Zoals het hof in rov. 40 terecht – en in cassatie onbestreden – heeft overwogen, is in deze zaak art. 1:94 lid 3 (oud) BW van toepassing. Volgens vaste rechtspraak is het antwoord op de vraag of een goed wegens het hoogstpersoonlijke karakter daarvan, in afwijking van de hoofdregel van art. 1:94 lid 2 (oud) BW, aan een van de echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt (art. 1:94 lid 3 (oud) BW), afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waaronder met name de aard van dat goed, zoals die mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. [8] Ook een (aanspraak op een) ontslagvergoeding die aan een van de echtgenoten is verstrekt dan wel een aanspraak die hiervoor in de plaats treedt, kan verknocht zijn in het geval dat deze strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. In zo’n geval moet voor het antwoord op de vraag of deze aanspraak in de huwelijksgemeenschap valt, onderscheid worden gemaakt tussen de periode vóór en de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Voor zover de aanspraak ziet op laatstgenoemde periode valt deze niet in de gemeenschap, evenmin als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op loon voor nog te verrichten arbeid. [9]
2.2
De Hoge Raad heeft in zijn beschikking van 23 februari 2018 [10] geoordeeld dat de aanspraak uit hoofde van een stamrechtovereenkomst zelfstandig – dus los van de ontslagvergoeding waaruit deze aanspraak is gefinancierd – op verknochtheid dient te worden beoordeeld. Voor een ontslagvergoeding die is ondergebracht in een Gouden Handdruk Spaarregeling geldt naar mijn mening hetzelfde. [11] De aanspraak daaruit dient dan ook zelfstandig – dus los van de ontslagvergoeding waaruit deze aanspraak is gefinancierd – op verknochtheid te worden beoordeeld. Daarom had het hof deze aanspraak niet moeten beoordelen op grond van de brief van de voormalige werkgever van de man van 16 juni 2021 (rov. 41-42). Het hof had echter de vraag moeten beantwoorden of de aanspraak van de man op de Gouden Handdruk Spaarregeling strekt tot vervanging van inkomen uit arbeid. Bij een bevestigend antwoord had het hof moeten onderzoeken in hoeverre die aanspraak ziet op de periode vóór respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het hof dat niet heeft gedaan, getuigt het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het onderdeel slaagt.
2.21
Onderdeel 3valt uiteen in drie subonderdelen en is gericht tegen rov. 9 van de bestreden beschikking. Daarin heeft het hof overwogen dat het, zoals het hof ter terechtzitting heeft meegedeeld aan partijen, gelet op de tweeconclusieregel geen acht zal slaan op de op 31 januari 2022 bij het hof ingekomen ‘Akte houdende nadere toelichting bij hoger beroep’ van de man.
2.22
Onderdeel 3-Iklaagt dat het van een onjuiste rechtsopvatting getuigt om de akte met ‘producties’ [12] te weigeren op grond van art. 347 Rv, omdat in de akte uitsluitend wordt ingegaan op het reeds lopende debat en de door de vrouw ingebrachte bijlagen, maar nergens is sprake van een nieuwe grief, nieuwe weer of een eiswijziging.
2.23
Over dit onderdeel merk ik het volgende op. De tweeconclusieregel brengt mee dat grieven, een eisverandering of -vermeerdering, en nieuwe feiten en stellingen in beginsel uiterlijk in de eerste conclusie (in vorderingsprocedures de memorie van antwoord en de memorie van grieven, en in verzoekschriftprocedures het beroepschrift en het verweerschrift) mogen worden aangevoerd. Dit geldt ook voor verweren die geïntimeerde/verweerder aanvoert tegen de vordering/verzoek van de oorspronkelijk eiser/verzoeker. Deze verweren dienen te worden aangevoerd in de eerste conclusie in hoger beroep en wel voor zover de verweren niet in het verlengde liggen van de door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel. [13] Deze regel is gericht op de beperking van het processuele debat en wordt ook wel de ‘in beginsel strakke regel’ genoemd. [14] Deze regel is in beginsel strak, omdat hierop een drietal uitzonderingen is aanvaard, namelijk in het geval dat (i) de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd [15] , (ii) onverkorte toepassing van de regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde (zoals bij een apparaatsfout [16] of nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard), en (iii) de bijzondere aard van de procedure dat meebrengt. [17] Ook voor die uitzonderingsgevallen blijft echter gelden dat dit niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. De tweeconclusieregel staat er niet aan in de weg dat reeds ingenomen grieven, stellingen en verweren later worden uitgewerkt of gepreciseerd. [18]
2.24
Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de in de desbetreffende akte opgenomen stellingen en bijlagen geen nadere precisering dan wel geen nadere onderbouwing van reeds eerder ingenomen stellingen vormen waardoor de akte in strijd is met de tweeconclusieregel (en dat kennelijk volgens het hof geen sprake is van de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen op deze regel). Dit oordeel van het hof berust op een uitleg van de gedingstukken. Uitleg van de gedingstukken en het vaststellen van de strekking van een stelling is een feitelijke beslissing [19] , die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het onderdeel faalt om die reden.
2.25
Onderdeel 3-IIklaagt dat de akte overeenkomstig art. 1.4.5 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven tijdig is ingediend en het hof ook daarom de akte en de aangehechte bijlagen niet buiten beschouwing mocht laten.
2.26
Onderdeel 3-IIIbetoogt dat, indien en voor zover het hof impliciet zou hebben geoordeeld dat de ingediende bijlagen niet op de juiste wijze zouden zijn ingediend (bijvoorbeeld omdat dit in de visie van het hof niet bij akte maar bijvoorbeeld bij brief met omschrijving van de bijlagen had moeten plaatsvinden), het hof in dat geval de man daartoe een termijn had moeten geven om zijn verzuim te herstellen. Ook om die reden had het hof niet het gehele gedingstuk inclusief bijlagen buiten beschouwing mogen laten, aldus de klacht.
2.27
De beide onderdelen kunnen gezamenlijk worden behandeld. In de bestreden beschikking valt niet te lezen dat het hof de weigering van de akte heeft gebaseerd op het niet tijdig indienen van het processtuk of op het niet op de juiste wijze indienen van bijlagen. Uit rov. 9 volgt immers dat het hof de akte heeft geweigerd op grond van strijd met de tweeconclusieregel. De beide onderdelen falen dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
2.28
Onderdeel 3-IVbouwt op de voorafgaande klachten voort en behoeft geen bespreking. Dit lot treft ook de voortbouwende klacht [20] gericht tegen rov. 56 en het dictum.
3.Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking van het hof Den Haag van 30 maart 2022 en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G