ECLI:NL:HR:2008:BF2295

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
C07/048HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en verknochtheid van goederen in het familierecht

In deze zaak gaat het om een geschil tussen voormalig echtelieden over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. De vrouw had tijdens het huwelijk een immateriële schadevergoeding ontvangen, waarmee zij een perceel grond kocht voor de bouw van de voormalige echtelijke woning. De vraag is of deze grond in de gemeenschap valt of buiten de gemeenschap blijft vanwege verknochtheid, zoals bedoeld in artikel 1:94 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek. De man vorderde onder andere een bedrag van € 165.354,40 en de helft van het saldo op de bankrekeningen van de vrouw. De vrouw heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd dat haar investering in het perceel grond voor verrekening in aanmerking komt.

De rechtbank heeft in eerdere vonnissen de vrouw veroordeeld tot afrekening met de man, maar de vrouw ging in hoger beroep. Het gerechtshof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de vrouw veroordeeld tot betaling aan de man. De vrouw heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest. De Hoge Raad oordeelt dat de vrouw niet kan stellen dat het perceel grond buiten de gemeenschap valt, omdat het verknochte goed niet aan de vrouw is verknocht in de zin van de wet. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de eerdere uitspraken van het hof, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de vrouw haar gehele vermogen in de afrekening moet betrekken. De Hoge Raad benadrukt dat de aard van het goed bepalend is voor de vraag of het goed verknocht is en dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, ook als zodanig kan worden beschouwd.

Uitspraak

26 september 2008
Eerste Kamer
Nr. C07/048HR
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.J. Groen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
De man heeft bij exploot van 3 oktober 2002 de vrouw gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem en gevorderd, kort gezegd, de vrouw te veroordelen om aan hem:
- te voldoen een bedrag van € 165.354,40, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2002 tot aan de dag der algehele voldoening;
- te voldoen de helft van het saldo op de bankrekeningen ten name van de vrouw per 20 april 1999;
- af te geven de inboedelzaken als genoemd in de inleidende dagvaarding onder 2.3 alsmede de postzegelverzameling en het zich onder haar bevindende deel van de kunstverzameling, voor zover niet aan haar toebehorend c.q. toegedeeld;
- medewerking te verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens Delta Lloyd Levensverzekering N.V. voor de op de woning van de vrouw rustende hypothecaire schuld.
De vrouw heeft de vordering bestreden en, in reconventie, gevorderd, kort gezegd:
a. primair: voor recht te verklaren dat uit hoofde van de verrekening van de huwelijksvoorwaarden aan de vrouw toekomt vóór verrekening hetgeen zij uit haar privévermogen heeft geïnvesteerd in het perceel grond aan [plaats], vermeerderd tot de waarde per 1 januari 1998, althans per een nader door de rechtbank vast te stellen datum;
subsidiair: voor recht te verklaren dat aan de vrouw toekomt vóór verrekening van de huwelijksvoorwaarden een bedrag van ƒ 300.000,--;
b. hetgeen de vrouw toekomt zal vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 oktober 2002, althans een nader vast te stellen datum;
c. partijen te veroordelen tot feitelijke verdeling van de kunstverzameling met dien verstande dat zij ieder per toerbeurt een kunstwerk uitzoeken.
Na tussenvonnissen van 5 februari 2003 en 12 mei 2004, een comparitie van partijen en deskundigenberichten, heeft de rechtbank bij eindvonnis van 29 juni 2005 beide partijen veroordeeld met elkaar af te rekenen zoals ter comparitie van 7 juli 2003 is overeengekomen en voor het overige zoals is overwogen in het tussenvonnis van 12 mei 2004 en in het eindvonnis. Voorts heeft de rechtbank de vrouw veroordeeld haar medewerking te verlenen aan het ontslag van de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid jegens Delta Lloyd Levensverzekering N.V. voor bedoelde hypotheekschuld en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen de vonnissen van 12 mei 2004 en 29 juni 2005 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem. De vrouw heeft in hoger beroep haar eis vermeerderd en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man zal veroordelen om aan haar te voldoen een bedrag van totaal € 59.236,30 uit hoofde van de in de appeldagvaarding genoemde leningen alsmede € 33.227,50 uit hoofde van de in de appeldagvaarding genoemde, gecorrigeerde, vermogensopstelling, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de ontbindingsdatum van het huwelijk, althans de datum van de inleidende dagvaarding, althans een nog nader vast te stellen datum.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en daarbij geconcludeerd dat het hof de vrouw zal veroordelen aan hem:
- te betalen € 105.984,-- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 3 oktober 2002 tot de dag der algehele voldoening;
- af te geven de postzegelverzameling.
Bij arrest van 31 oktober 2006 heeft het hof in het incidenteel hoger beroep de vonnissen van de rechtbank van 12 mei 2004 en 29 juni 2005 vernietigd ter zake van de vaststelling van het privévermogen en voor zover de rechtbank de vordering van de man niet in het dictum heeft vastgesteld en de gevorderde wettelijke rente heeft afgewezen. In zoverre opnieuw rechtdoende heeft het hof de vrouw veroordeeld aan de man te betalen het bedrag van € 105.562,35, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 3 oktober 2002 tot de dag der algehele voldoening. Het hof heeft voor het overige, in het principaal en in het incidenteel appel, de bestreden vonnissen bekrachtigd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van partijen hebben bij brieven van 4 juli 2008 en 26 juni 2008 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 24 juni 1977 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden die uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen inhouden. Deze voorwaarden bepalen voorts dat bij ontbinding van het huwelijk partijen afrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
(ii) In oktober 1997 hebben partijen hun samenwoning beëindigd.
(iii) Bij beschikking van 9 december 1999 is tussen hen echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 februari 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
(iv) Aan de vrouw is in 1975 een ongeval overkomen. In verband daarmee is aan haar een schadevergoeding uitgekeerd, in totaal tot een bedrag van ƒ 300.000,--. De vrouw heeft van dit bedrag tijdens het huwelijk een perceel grond gekocht, waarop later de voormalige echtelijke woning is gebouwd.
3.2 De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het hiervoor in 3.1 onder (iv) vermelde perceel grond buiten het hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde verrekenbeding dient te blijven. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de stelling van de vrouw dat dit perceel aan haar verknocht is, verworpen. Het hof heeft met betrekking tot de daartegen door de vrouw aangevoerde grief overwogen (rov. 5.2) dat vaststaat dat de aan de vrouw uitgekeerde bedragen vóór de peildatum van 20 april 1999 geheel waren besteed, dat het van de aard van het goed dat door zaaksvervanging in de plaats is getreden van het verknochte goed, afhangt of ook dit goed verknocht is, en dat niet valt in te zien dat het perceel grond een zodanig nauwe binding met de vrouw vertoont dat "een of meer van de aan het vallen in de gemeenschap verbonden gevolgen" niet kunnen intreden op grond van het bepaalde in art. 1:94 lid 3 BW.
3.3 Onderdeel 1 van het middel, dat zich keert tegen het voormelde oordeel van het hof, gaat uit van de opvatting dat bij wederbelegging van goederen en/of gelden die door verknochtheid buiten de gemeenschap van goederen vallen, als sprake is van volledige financiering door en levering van deze goederen aan degene aan wie het verknochte goed toebehoorde, het nieuw verkregen goed op grond van zaaksvervanging eveneens buiten de gemeenschap blijft. Deze opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Het antwoord op de vraag of een goed op een bijzondere wijze aan een der echtgenoten is verknocht, hangt immers af van de aard van het goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (vgl. HR 3 november 2006, nr. R05/126, NJ 2008, 258). Hieruit vloeit reeds voort dat niet ieder goed dat in de plaats treedt van een verknocht goed, eveneens of op dezelfde wijze als aan een van de echtelieden verknocht kan worden beschouwd.
3.4 Onderdeel 2 klaagt dat, ook als voor zaaksvervanging bij verknochtheid geen rol is weggelegd, het oordeel van het hof dat niet valt in te zien dat het perceel grond een zodanig nauwe binding heeft met de persoon van de vrouw dat een of meer gevolgen van het vallen in de gemeenschap niet behoren in te treden, onjuist althans onbegrijpelijk is. Daarbij neemt het onderdeel tot uitgangspunt dat als maatstaf heeft te gelden of na de belegging van verknochte goederen redenen zijn te vinden die zich tegen een dergelijke 'voortgezette' verknochtheid verzetten. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt echter dat deze maatstaf niet juist is. Degene die zich op verknochtheid van goederen beroept, dient te stellen op grond waarvan daarvan sprake is. Anders dan namens de vrouw is aangevoerd, kan niet op grond van de redelijkheid en billijkheid worden aangenomen dat in een geval als het onderhavige hetgeen door wederbelegging van een geldsom die, naar in cassatie veronderstellenderwijs moet worden aangenomen, strekte tot vergoeding van immateriële schade, is verkregen, eveneens verknocht is. Het onderdeel kan op grond van dit een en ander niet tot cassatie leiden.
3.5 Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en deelt het lot daarvan.
3.6 Onderdeel 4 klaagt dat het hof zonder enige motivering aan de vrouw een nominaal vergoedingsrecht heeft ontzegd ter zake van de door haar uit haar privévermogen (de onder 3.4 bedoelde geldsom) gedane investering. Voorzover het hof heeft aangenomen dat de vrouw op dit recht geen beroep heeft gedaan, is dit oordeel volgens onderdeel 4.1 onbegrijpelijk. Indien het hof van oordeel was dat de afwijzing van het beroep op zaaksvervanging tevens inhoudt dat geen plaats is voor een vergoedingsrecht, geeft dit oordeel volgens onderdeel 4.2 blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1:95 lid 2 BW. Onderdeel 4.3 strekt ten betoge dat de man het desbetreffende beroep van de vrouw op vergoeding niet gemotiveerd heeft bestreden, zodat het hof door de vordering van de vrouw te dezer zake af te wijzen buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, althans een onbegrijpelijke beslissing heeft gegeven.
3.7 Onderdeel 4 stuit in zijn geheel af op het volgende. Het verrekenbeding dat partijen zijn overeengekomen houdt in dat zij aan het einde van hun huwelijk hun privévermogens verrekenen alsof zij in gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Het gaat om een finaal verrekenbeding dat klaarblijkelijk ertoe strekt dat partijen afrekenen door de waarde van de beide vermogens op de peildatum bij elkaar op te tellen en de som daarvan - vanwege de overeengekomen fictie dat zij op dat moment in gemeenschap van goederen gehuwd zijn - bij helfte te delen, zodat degene van wie het privévermogen minder waard is dan de helft van de waarde van beide vermogens, een vordering ten belope van het verschil verkrijgt op de ander.
Het beding bevat dus niets anders dan een methode van verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap van goederen en heeft niet tot gevolg dat de partijen bij de verrekening ervan dienen uit te gaan dat tijdens het huwelijk of op het moment van de verrekening tussen hen daadwerkelijk een gemeenschap bestaat. Daarom vindt bij deze verrekening art. 1:95 lid 2 geen toepassing. Die bepaling gaat immers uit van het daadwerkelijk bestaan van een gemeenschap. De genoemde analogie brengt wel mee dat moet worden aangenomen dat buiten de verrekening vallen goederen die bij het bestaan van een gemeenschap tussen de partijen daarbuiten zouden zijn gevallen (zoals goederen als bedoeld in
art. 1:94 lid 1, 3 en 4). Ook partijen kunnen in hun huwelijkse voorwaarden een regeling treffen op grond waarvan bepaalde goederen van de verrekening worden uitgezonderd. De vrouw heeft naar het kennelijke oordeel van het hof in dit verband niets aangevoerd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat van een dergelijke uitzondering sprake is. Daarom is in het onderhavige geval geen andere conclusie mogelijk dan dat partijen, zoals het hof heeft aangenomen, ieder hun gehele vermogen in de afrekening behoren te betrekken. Voor het aannemen van een "vergoedingsrecht" ter zake van het door haar gekochte perceel als door de vrouw is bepleit, bestaat dus geen enkele grond.
3.8 Onderdeel 5 bevat geen zelfstandige klacht en kan daarom onbehandeld blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 26 september 2008.