ECLI:NL:HR:2022:1758

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 november 2022
Publicatiedatum
25 november 2022
Zaaknummer
21/04363
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vaststelling van prestation compensatoire naar Frans recht in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een echtscheiding tussen een vrouw en een man, beiden woonachtig in Frankrijk. De vrouw, verzoekster tot cassatie, had in hoger beroep verzocht om vaststelling van een 'prestation compensatoire' ter waarde van € 315.000,00, een onderhoudsverplichting volgens het Franse recht. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald, maar had de verzoeken van de vrouw betreffende kinderalimentatie en partneralimentatie afgewezen.

In hoger beroep heeft het hof de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld, maar het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de prestation compensatoire afgewezen. Het hof oordeelde dat de vrouw niet had voldaan aan haar stelplicht en dat haar verzoek niet ontvankelijk was omdat zij geen compleet voorstel voor financiële afwikkeling had gedaan. De man had in zijn verweerschrift aangevoerd dat er geen grond was voor de vaststelling van de prestation compensatoire, wat het hof in zijn beoordeling heeft meegenomen.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van de vrouw verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht het verweer van de man in zijn beoordeling heeft betrokken, ondanks dat dit verweer pas tijdens de mondelinge behandeling naar voren was gebracht. De Hoge Raad bevestigde dat de vrouw niet had aangetoond dat haar inkomenspositie door de echtscheiding was verslechterd en dat zij over een aanzienlijk vermogen beschikte. De beslissing van het hof werd daarmee bekrachtigd, en de Hoge Raad oordeelde dat de vrouw niet had voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot de factoren die in aanmerking genomen moesten worden voor de vaststelling van de prestation compensatoire.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer21/04363
Datum25 november 2022
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M.J. van Basten Batenburg,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: A.H.M. van den Steenhoven.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak C/09/567843 van de rechtbank Den Haag van 13 augustus 2020;
de beschikking in de zaken 200.285.785/01 en 200.285.788/01 van het gerechtshof Den Haag van 28 juli 2021.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
Partijen zijn in 2005 gehuwd in Frankrijk op huwelijkse voorwaarden die een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen bevatten. Zij zijn de ouders van twee minderjarige kinderen. Partijen en hun kinderen hebben de Franse nationaliteit.
2.2
In deze procedure heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald en de vrouw vervangende toestemming gegeven om met de kinderen naar Frankrijk te verhuizen. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, de verzoeken van de vrouw betreffende kinderalimentatie en partneralimentatie afgewezen.
2.3
In hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd. Zij heeft, behalve om vaststelling van kinderalimentatie, verzocht ten laste van de man bij wijze van onderhoudsverplichting een
prestation compensatoireals bedoeld in art. 270 en 271 Code Civil vast te stellen van € 315.000,--. Het hof [1] heeft de door de man te betalen kinderalimentatie vastgesteld en het verzoek tot vaststelling van een
prestation compensatoireafgewezen. Met betrekking tot die afwijzing heeft het hof het volgende overwogen:
“14. De man stelt in zijn verweerschrift voorop dat de vrouw ingevolge Frans recht haar verzoek niet kan beperken tot alleen een verzoek tot een prestation compensatoire, maar dat zij een compleet voorstel voor financiële afwikkeling had moeten doen. Omdat zij dat niet heeft gedaan is zij niet-ontvankelijk in haar verzoek, althans moet dit worden afgewezen. Verder komt zijn advocaat in Frankrijk op grond van dezelfde rekenmethode als gehanteerd door de Franse advocaat van de vrouw, tot een prestation compensatoire van € 125.170,- (…) Primair is de man echter van mening dat er geen grond is om een prestation compensatoire vast te stellen, gelet op, kort gezegd, de inkomens- en vermogenspositie van de vrouw. (…) De man heeft dit verweer weliswaar pas ter zitting naar voren gebracht, maar de vrouw heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt. Het hof zal op dit verweer van de man ingaan.
15. (…) Nederlands recht [is] van toepassing op de wijze van procederen. Het verweer van de man dat de vrouw een compleet voorstel voor financiële afwikkeling had moeten doen gaat dan ook niet op.
16. De prestation compensatoire is een geldsom die de ene echtgenoot aan de andere echtgenoot betaalt ter compensatie van de ongelijkheid in de leefomstandigheden tussen de twee echtgenoten die het eindigen van het huwelijk met zich meebrengt (artikel 270 Code Civil). Het doel is niet de situaties van de echtgenoten in financiële zin gelijk te trekken, maar een evenwicht te herstellen dat door de scheiding is verbroken door de economische en financiële verschillen die zijn ontstaan als gevolg van de gezamenlijke keuzes tijdens het huwelijk.
(…)
19. (…) [D]e vrouw [heeft] niet onderbouwd dat haar inkomenspositie door een loopbaankeuze tijdens haar huwelijk is verslechterd. (…) Het is het hof voorts gebleken dat de vrouw over een aanzienlijk vermogen beschikt. (…) Gesteld noch gebleken is dat de vermogenspositie van de vrouw is verslechterd door de echtscheiding. Wat de pensioenrechten betreft, overweegt het hof dat partijen daarover in eerste aanleg al een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. (…) Voor het hof is niet duidelijk geworden op welke wijze de overige in artikel 271 Code Civil gemelde factoren een rol moeten spelen bij het vaststellen van de verzochte prestation compensatoire. De vrouw heeft daarover niets naar voren gebracht en daarmee niet voldaan aan haar stelplicht.”

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat onjuist is de beslissing van het hof om in te gaan op het primaire verweer van de man dat er geen grond is om een
prestation compensatoirevast te stellen. Zoals het hof heeft vastgesteld, heeft de man dit verweer pas bij de mondelinge behandeling gevoerd en het verweer behoorde daarom op grond van de tweeconclusieregel buiten beschouwing te blijven. De enkele omstandigheid dat de vrouw er geen bezwaar tegen heeft gemaakt dat dit verweer pas bij de mondelinge behandeling is aangevoerd, rechtvaardigt geen uitzondering op die regel, aldus het onderdeel.
3.1.2
Op grond van de zogenoemde tweeconclusieregel geldt dat, nadat het in art. 361 lid 3 Rv bedoelde verweerschrift is ingediend, de mogelijkheid om verweren aan te voeren die niet in het verlengde liggen van de door partijen omlijnde rechtsstrijd in hoger beroep, beperkt is tot de in de rechtspraak aanvaarde uitzonderingen. Tot die uitzonderingen behoort het geval dat de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het nieuwe verweer alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. [2]
3.1.3
De vrouw heeft pas in hoger beroep een verzoek tot vaststelling van een
prestation compensatoiregedaan. De man heeft zich bij verweerschrift in hoger beroep, tevens houdende incidenteel hoger beroep, op het standpunt gesteld dat het verzoek om processuele redenen niet toewijsbaar is en dat, indien hij een
prestation compensatoireverschuldigd is, deze € 125.170,-- beloopt. De man heeft daarbij verwezen naar een
legal opinionvan zijn Franse advocaat. Daarin staat onder meer dat de uiteenzetting over de
prestation compensatoireniet mag worden opgevat als een erkenning van het verschuldigd zijn van een
prestation compensatoire. In haar verweerschrift in het incidenteel appel heeft de vrouw aangevoerd dat de man zelf ook ervan uitgaat dat hij een
prestation compensatoireverschuldigd is en dat partijen nog slechts twisten over het door de rechter vast te stellen bedrag. In reactie daarop heeft de man, voorafgaand aan de mondelinge behandeling, een aanvullende
legal opinionvan zijn Franse advocaat overgelegd, waarin wordt uiteengezet welke voorwaarden gelden voor een
prestation compensatoireen dat niet vaststaat dat de Franse rechter een
prestation compensatoirezou toekennen, omdat aan die voorwaarden niet is voldaan, gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw. Uit de pleitnotities van partijen en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de man zich bij die gelegenheid op het standpunt heeft gesteld dat er geen reden is om enige
prestation compensatoirevast te stellen gelet op het inkomen en het vermogen van de vrouw en dat de vrouw in reactie daarop, onder verwijzing naar een uitspraak van een Franse rechter, heeft aangevoerd dat juist bij grote vermogens een
prestation compensatoirewordt vastgesteld. Voorts hebben de Franse advocaten van de vrouw en van de man ter zitting toegelicht in welke gevallen en op welke wijze de
prestation compensatoirein Frankrijk wordt toegekend.
3.1.4
In het licht van dit procesverloop heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de vrouw bij de mondelinge behandeling, door zonder voorbehoud in te gaan op het standpunt van de man dat er geen grond is om een
prestation compensatoirevast te stellen, ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat dit standpunt alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Daarop stuit de hiervoor in 3.1.1 weergegeven klacht af.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
25 november 2022.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 28 juli 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1506.
2.Vgl. HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, rov. 2.4.1-2.4.4, HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, rov. 3.4 en HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3238, rov. 3.3.2 en 3.3.3.