In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [A], en [verweerster]. De kern van het geschil draait om de vraag of [eiser] zijn werkzaamheden als register-arbeidsdeskundige gebrekkig heeft uitgevoerd, wat heeft geleid tot een loonsanctie opgelegd door het UWV aan [verweerster]. De rechtbank had de vordering van [verweerster] in conventie afgewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering deels toegewezen.
De Hoge Raad heeft in cassatie de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal overgenomen. Het hof had geoordeeld dat [eiser] in strijd met de tweeconclusieregel had gehandeld door zijn verweer te wijzigen na de eerste conclusie in hoger beroep. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat er geen grond was om een uitzondering op de tweeconclusieregel te maken. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en legt de proceskosten op aan [eiser].
Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de tweeconclusieregel en de eisen van de goede procesorde in civiele procedures. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de overige klachten van het middel te honoreren, aangezien deze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.