ECLI:NL:HR:2017:3238

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
16/05275
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de toepassing van de tweeconclusieregel en de grenzen aan uitbreiding van verweer door geïntimeerde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 december 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een arrest van het gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], handelend onder de naam [A], en [verweerster]. De kern van het geschil draait om de vraag of [eiser] zijn werkzaamheden als register-arbeidsdeskundige gebrekkig heeft uitgevoerd, wat heeft geleid tot een loonsanctie opgelegd door het UWV aan [verweerster]. De rechtbank had de vordering van [verweerster] in conventie afgewezen, maar het hof heeft dit vonnis vernietigd en de vordering deels toegewezen.

De Hoge Raad heeft in cassatie de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal overgenomen. Het hof had geoordeeld dat [eiser] in strijd met de tweeconclusieregel had gehandeld door zijn verweer te wijzigen na de eerste conclusie in hoger beroep. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat er geen grond was om een uitzondering op de tweeconclusieregel te maken. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en legt de proceskosten op aan [eiser].

Deze uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de tweeconclusieregel en de eisen van de goede procesorde in civiele procedures. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de overige klachten van het middel te honoreren, aangezien deze niet leiden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

Uitspraak

22 december 2017
Eerste Kamer
16/05275
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser], handelend onder de naam [A],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. N.T. Dempsey,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/10/459381/HA ZA 14-942 van de rechtbank Rotterdam van 25 februari 2015 en 26 augustus 2015;
b. de arresten in de zaak 200.181.053/01 van het gerechtshof Den Haag van 29 december 2015 en 26 juli 2016.
Het arrest van het hof van 26 juli 2016 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 26 juli 2016heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het aanvullend exploot zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 27 oktober 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.11. Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
  • i) [eiser] is register-arbeidsdeskundige.
  • ii) Tussen [eiser] en [verweerster] is in 2010 een overeenkomst gesloten over de begeleiding van de re-integratie van een zieke werknemer van [verweerster] door [eiser].
  • iii) Het UWV heeft [verweerster] in 2012 een loonsanctie opgelegd. Het bezwaar en het beroep van [verweerster] tegen deze sanctie zijn ongegrond verklaard.
3.2.1
[verweerster] heeft [eiser] in deze procedure – in conventie – aangesproken tot vergoeding van de door haar als gevolg van de loonsanctie geleden schade. Aan deze vordering heeft zij ten grondslag gelegd dat [eiser] zijn werkzaamheden gebrekkig heeft uitgevoerd en dat de onder verantwoordelijkheid van [eiser] ingeschakelde bedrijfsarts reeds in september 2010 had moeten adviseren tot het inzetten van het tweede spoor bij de re-integratie van de werknemer. [eiser] heeft in reconventie betaling gevorderd van openstaande facturen.
3.2.2
De rechtbank heeft – kort gezegd – de vordering in conventie afgewezen en die in reconventie toegewezen.
3.2.3
Op het hoger beroep van [verweerster] heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw recht doende, kort samengevat, de vordering van [verweerster] deels toegewezen en de vordering van [eiser] afgewezen.
3.2.4
Aan zijn oordeel heeft het hof onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
“8. In eerste aanleg en in de memorie van antwoord heeft [eiser] aangevoerd dat bedrijfsarts (…) in september 2010 heeft geadviseerd tot het inzetten van het tweede spoor – wat wil zeggen: tot het zoeken naar re-integratiemogelijkheden buiten het bedrijf van [verweerster] – en voorts dat de reden voor de aan [verweerster] opgelegde loonsanctie is dat bij de re-integratie van [de werknemer] niet reeds in september 2010 het tweede spoor is ingezet.
Uit het van de comparitie van 11 maart 2016 opgemaakt proces-verbaal blijkt dat [eiser] – anders en onverenigbaar met wat hij in deze procedure tot en met de memorie van antwoord steeds heeft betoogd – heeft aangevoerd dat de loonsanctie niet het gevolg is van het te laat inzetten van het tweede spoor, maar dat sprake is van een misverstand: er zou geen sprake zijn van een advies van de bedrijfsarts van september 2010 tot het inzetten van het tweede spoor, wel van een plan van aanpak met genoemde datum. Het UWV zou ten onrechte daaruit de conclusie hebben getrokken dat er wel een advies van september 2010 was met genoemde inhoud.
9. Naar het oordeel van het hof heeft [eiser] zelf met genoemde standpuntwijziging gehandeld in strijd met de twee-conclusieregel. Dit nieuwe verweer had uiterlijk bij memorie van antwoord moeten worden aangevoerd. [verweerster] heeft hierop in zijn pleitnota slechts gereageerd, hetgeen hem bezwaarlijk kan worden verweten. Er is geen grond om ten behoeve van [eiser] een uitzondering op de twee-conclusieregel te maken. Ook de goede procesorde verzet zich ertegen de nieuwe standpunten van [eiser] te onderzoeken. (…)”.
3.3.1
Onderdeel 1 van het middel voert onder meer aan dat het hof niet had mogen voorbijgaan aan het gecorrigeerde verweer van [eiser], omdat [verweerster] zonder voorbehoud op dit verweer had gereageerd.
3.3.2
Zoals in HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2045, NJ 2013/7 is beslist, geldt ook voor verweren die door de geïntimeerde worden aangevoerd tegen de vordering van de oorspronkelijke eiser, dat wijziging of uitbreiding daarvan dient plaats te vinden in de eerste conclusie in hoger beroep. Nadat de in art. 347 lid 1 Rv genoemde conclusies zijn genomen, is de mogelijkheid om verweren aan te voeren die niet in het verlengde liggen van de aldus door partijen omlijnde rechtsstrijd in appel beperkt tot de uitzonderingen die zijn genoemd in HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959, NJ 2009/21 en HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154. Daarbij is niet van belang of het verweer kan worden aangemerkt als een nieuwe grief (vgl. HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224, NJ 2016/218).
3.3.3
Tot de bedoelde uitzonderingen op de zogeheten tweeconclusieregel behoort het geval dat de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat het nieuwe verweer alsnog in de rechtsstrijd wordt betrokken. Het hof heeft klaarblijkelijk de omstandigheid dat [verweerster] bij pleidooi op het nieuwe verweer van [eiser] heeft gereageerd – in de context van een betoog dat het aan [eiser] te wijten was dat tot dan toe van onjuiste feiten was uitgegaan – niet opgevat als een dergelijke ondubbelzinnige toestemming, waarbij het in zijn beoordeling heeft betrokken dat het in strijd met de goede procesorde zou zijn het nieuwe standpunt van [eiser] te onderzoeken. Op dit feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het hof stuit de klacht af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 2.678,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eiser] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.E. du Perron en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
22 december 2017.