ECLI:NL:HR:2017:276

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
17 februari 2017
Zaaknummer
15/05538
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap in het licht van Italiaans erfrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man, die in Nederland waren gehuwd zonder huwelijkse voorwaarden. De vrouw had voor het huwelijk onroerende zaken in Italië verkregen krachtens Italiaans erfrecht. De centrale vraag was of deze onroerende zaken deel uitmaakten van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, nu het Italiaanse recht geen algehele gemeenschap van goederen kent.

De rechtbank oordeelde dat de Italiaanse onroerende zaken niet in de huwelijksgoederengemeenschap vielen, maar het gerechtshof kwam tot een ander oordeel. Het hof stelde dat op basis van artikel 1:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, zoals dat gold ten tijde van de huwelijkssluiting, goederen die één van de echtgenoten krachtens erfrecht verkrijgt in de gemeenschap van goederen vallen, tenzij er een uitsluitingsclausule is. De vrouw stelde dat toepassing van deze bepaling in strijd was met de redelijkheid en billijkheid, maar het hof oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de erflater niet bedacht was op de gevolgen van het Nederlandse recht onvoldoende was om de onroerende zaken buiten de gemeenschap te houden.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat het hof geen onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van het huwelijksvermogensrecht in internationale contexten, vooral wanneer verschillende rechtsstelsels in het spel zijn.

Uitspraak

17 februari 2017
Eerste Kamer
15/05538
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats], Italië,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma en mr. M.S. van der Keur.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 221325/HA ZA 11-1375 van de rechtbank Arnhem van 28 december 2011, 20 juni 2012 en 19 december 2012;
b. de arresten in de zaak 200.124.297 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 mei 2013, 24 februari 2015 en 1 september 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 6 januari 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw heeft voordat zij met de man in het huwelijk trad, krachtens Italiaans erfrecht in Italië gelegen onroerende zaken verkregen (hierna: de Italiaanse onroerende zaken).
(ii) De vrouw en de man zijn op 23 december 1968 in Nederland met elkaar gehuwd zonder het maken van huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft de Italiaanse nationaliteit, de man de Nederlandse. Op het huwelijksvermogensregime is Nederlands recht van toepassing.
(iii) Het huwelijk van partijen is op 1 juli 1981 ontbonden.
(iv) De ontbonden huwelijksgoederengemeenschap is tot op heden niet verdeeld. Tot die gemeenschap behoort in ieder geval de voormalige echtelijke woning te [plaats]. In geschil is of tot de huwelijksgemeenschap ook de Italiaanse onroerende zaken behoren.
3.2.1
De man heeft kort samengevat gevorderd dat de vrouw haar medewerking zal verlenen aan de levering van de woning te [plaats] aan de man; de vrouw heeft in reconventie een verklaring voor recht gevorderd dat de Italiaanse onroerende zaken niet vallen in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Italiaanse onroerende zaken niet vallen in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De rechtbank heeft de woning te [plaats] toegedeeld aan de man onder de verplichting bij de levering van de woning een bedrag van € 103.396,-- te voldoen aan de vrouw.
3.2.2
Het hof heeft geoordeeld dat de Italiaanse onroerende zaken wel in de huwelijksgoederengemeenschap vallen, en daartoe het volgende overwogen:
‘3.4 Ingevolge artikel 1:94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zoals dat luidde ten tijde van de huwelijkssluiting, geldt dat goederen die één van de echtgenoten krachtens erfrecht verkrijgt in de gemeenschap van goederen vallen, met uitzondering van goederen waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen (de zogeheten uitsluitingsclausule). Indien het hof met [de vrouw] ervan zou uitgaan dat zij deze onroerende zaken krachtens erfrecht heeft verkregen, zijn deze, nu vaststaat dat er geen uitsluitingsclausule is gemaakt, in de gemeenschap van goederen gevallen. Dit rechtsgevolg treedt niet in indien het in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat deze geërfde onroerende zaken in de gemeenschap vallen. De vrouw beroept zich op deze uitzondering en stelt dat onverkorte toepassing van artikel 1:94 lid 1 BW in strijd is met de eisen van de redelijkheid en billijkheid.
Naar het oordeel van het hof is de enkele (gestelde) omstandigheid dat de erflater of erflaters niet erop bedacht hoefden te zijn dat de onroerende zaken in een gemeenschap van goederen zouden vallen, omdat naar Italiaans recht een erfenis altijd uitsluitend toekomt aan degene die erfgenaam is en niet mede aan diens (toekomstige) echtgenoot, onvoldoende om het oordeel te dragen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat deze onroerende goederen in de gemeenschap vallen. Andere feiten en omstandigheden die toepassing van de onaanvaardbaarheidsexceptie in deze zaak rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken. Vast staat dat [de vrouw] de Italiaanse onroerende zaken heeft verkregen voordat zij met [de man] huwde. Zij had kunnen bewerkstelligen om bij huwelijkse voorwaarden deze onroerende zaken buiten de gemeenschap te houden. [De man] heeft onbetwist gesteld dat [de vrouw] niet is ingegaan op zijn suggestie om huwelijkse voorwaarden te maken. (…)’.
Het hof heeft, kort weergegeven, aan de man de woning in Nederland toegedeeld en aan de vrouw de Italiaanse onroerende zaken en al hetgeen daarvoor in de plaats is gekomen, zonder verrekening van overwaarde over en weer.
3.3
Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de Italiaanse onroerende zaken in de huwelijks-goederengemeenschap vallen. De onderdelen B.2, B.3 en C.1 voeren daartoe samengevat aan dat geërfde goederen naar Italiaans huwelijksvermogensrecht als privévermogen van de verkrijger worden aangemerkt en dus buiten de (naar Italiaans recht bestaande) beperkte huwelijksgoederengemeenschap vallen, tenzij uitdrukkelijk bepaald is dat de erfenis wel in de gemeenschap valt. Daarom had het hof art. 1:94 BW in dit geval zo moeten uitleggen en toepassen dat deze omstandigheid als een (wettelijke) uitsluitings-clausule in de zin van art. 1:94 lid 1, onder a, (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2, onder a, BW) moet worden aangemerkt. Zijn andersluidende oordeel is dan ook onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat zij in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren. Terecht heeft het hof dan ook voor de bepaling van de omvang van die gemeenschap art. 1:94 lid 1 (oud) BW (thans art. 1:94 lid 2 BW) tot uitgangspunt genomen. Voorts heeft het hof terecht onderzocht of toepassing van die bepaling met betrekking tot de Italiaanse onroerende zaken naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op de omstandigheid dat op de erfrechtelijke verkrijging van die zaken door de vrouw Italiaans recht van toepassing is, dat op het punt van het huwelijks-vermogensrecht anders luidt dan het Nederlandse recht.
In dat verband is onder meer van belang of de buitenlandse erflater bedacht kon zijn geweest op de toepasselijkheid van Nederlands huwelijksvermogensrecht en de gevolgen daarvan en of redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij niet heeft gewenst dat die zaken door huwelijk zouden komen te vallen in een gemeenschap van goederen waarin de verkrijger is gehuwd of gaat huwen. Voorts kan van belang zijn of de echtgenoot die voor het huwelijk krachtens erfrecht naar buitenlands recht goederen heeft verkregen, redelijkerwijs in staat is geweest om door het opmaken van huwelijkse voorwaarden te zorgen dat die goederen overeenkomstig de (veronderstelde) wil van de erflater niet door boedelmenging in een huwelijksgemeenschap vallen.
Op de echtgenoot die zich op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid beroept, rust de stelplicht en bewijslast van de daartoe redengevende feiten en omstandigheden. De enkele omstandigheid dat het op de erfrechtelijke verkrijging toepasselijke buitenlandse recht niet een algehele gemeenschap van goederen als huwelijksvermogensregime kent of tot uitgangspunt neemt, volstaat in dat verband niet.
3.5
In het licht van het bovenstaande geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook toereikend gemotiveerd. De hiervoor in 3.3 vermelde klachten van het middel stuiten hierop af.
3.6
Ook de overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op
17 februari 2017.