Conclusie
1.Inleiding en overzicht
Kern van het geschilis (i) de bewijslastverdeling en (ii) de wijze van berekening door belanghebbende van de bedrijfswaarde op basis van de discounted cashflow (DCF) methode. Het geschil over de bewijslastverdeling biedt de Hoge Raad de mogelijkheid om uiteen te zetten hoe het arrest HR BNB 2002/375 is in te passen in de zogenoemde drietrapsraket van het nadien gewezen Oostflakkee-arrest (8.10-8.13 en 8.17-8.18).
een cassatiemiddelvoor, verdeeld in
drie onderdelen. Bij het eerste middelonderdeel – betreffende de weergave door het Hof van de DCF-berekeningen van belanghebbende – bestaat naar mijn mening geen belang (3.7). Het tweede en derde middelonderdeel hebben betrekking op oordeel (i) respectievelijk oordeel (ii) van het Hof.
Onderdeel 4 en 5zijn inleidend van aard; zij behandelen de waardering op GVW onderscheidenlijk de verhouding tussen de GVW en de bedrijfswaarde.
Onderdeel 6geeft jurisprudentie weer over welk perspectief wordt gehanteerd bij waardering op bedrijfswaarde. Dat is dat van de eigenaar. In
onderdeel 7geef ik mijn beschouwing over de vraag of in een geval als dit (waarin de eigenaar alle aandelen houdt in de (vennoten van) de gebruiker) de kasstromen van de gebruiker in aanmerking mogen worden genomen bij de DCF-berekening om de bedrijfswaarde te onderbouwen. Ik meen dat het antwoord ontkennend luidt.
onderdeel 9geef ik een korte beoordeling van de middelonderdelen. Het
cassatieberoepis naar mijn mening
ongegrond.
2.De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
3.Het geding in cassatie
5.Verhouding gecorrigeerde vervangingswaarde en bedrijfswaarde
6.De bedrijfswaarde – welk perspectief?
voor de huidige eigenaar/gebruikerheeft. De bedrijfswaarde kan uitsluitend van toepassing zijn voor commercieel geëxploiteerde niet-woningen. Bij de berekening van de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt rekening gehouden met de economische situatie in de branche waartoe het bedrijf dat de onroerende zaak gebruikt behoort. Deze economische situatie in de branche is ook bepalend voor de “maatschappelijke” behoefte aan het object en daarmee voor de factor voor functionele veroudering. Deze bedrijfswaarde is wel afhankelijk van de economische situatie in de branche, maar niet direct van de economische situatie in een bedrijf. Slechte bedrijfsvoering heeft geen invloed op de waarde in het kader van de Wet WOZ. (…)
door de huidige eigenaar/gebruikerde waarde bepaald die de onroerende zaak in economische zin
voor de huidige eigenaarvertegenwoordigt. Aan de hand van de ongecorrigeerde vervangingswaarde en deze “bedrijfswaarde” wordt de juiste factor voor functionele veroudering bepaald. Omdat de bedrijfswaarde tot uitdrukking komt in de factor die wordt gebruikt om de ongecorrigeerde vervangingswaarde te corrigeren zal de bedrijfswaarde nooit hoger liggen dan de gecorrigeerde vervangingswaarde van het object. De bedrijfswaarde wordt dus afgeleid uit de kosten en opbrengsten (de bedrijfsvoering) die voor het bedrijf met de desbetreffende onroerende zaak samenhangen. Voor het berekenen van de bedrijfswaarde wordt in de literatuur en jurisprudentie een aantal methoden beschreven zoals: 1. het uitgaan van de balanswaardering onder toepassing van afwaardering wegens lagere winstgevendheid; 2. het uitgaan van de waarde van onroerende zaken die
voor de eigenaarhetzelfde nut opleveren als de te waarderen onroerende zaak; 3. het uitgaan van winstverwachtingen gebaseerd op resultaten uit de afgelopen jaren; 4. het uitgaan van de contante waarde van de toekomstige ontvangsten en de toekomstige uitgaven, samenhangend met de productie waarvoor de onroerende zaak wordt gebruikt (de DCF-methode of OCF-variant). Anders dan bij het gebruik van de discounted-cashflowberekening voor het bepalen van de marktwaarde (waarbij immers de meest gerede gegadigde bepalend is voor de waarde) zijn voor het bepalen van de bedrijfswaarde
de uitgaven en inkomsten van de huidige eigenaar/gebruiker maatgevend. Hierbij is het wel van belang of de resultaten (lage inkomsten of hoge uitgaven) reëel en marktconform voor de desbetreffende bedrijfstak zijn. (…)
de eigenaarvan een onroerende zaak waarvoor de gecorrigeerde vervangingswaarde wordt berekend de omzetbelasting kan verrekenen, dan wordt de gecorrigeerde vervangingswaarde exclusief omzetbelasting bepaald. Wanneer
de eigenaarde omzetbelasting niet kan verrekenen, doordat het object wordt gebruikt voor activiteiten die niet aan de heffing van omzetbelasting zijn onderworpen of doordat de belanghebbende om andere redenen de BTW niet kan verrekenen, dan wordt de gecorrigeerde vervangingswaarde inclusief omzetbelasting berekend. (…) Het uitgangspunt bij het bepalen van de gecorrigeerde vervangingswaarde is immers het bepalen van de kosten die
de huidige eigenaar/gebruikerzou moeten maken om een “identieke” vervangende onroerende zaak te verwerven. Indien de omzetbelasting niet verrekend kan worden, behoort de omzetbelasting tot deze kosten en wanneer de omzetbelasting wel verrekend kan worden, behoort de omzetbelasting niet tot de kosten.
Voor het beoordelen of de gecorrigeerde vervangingswaarde inclusief of exclusief omzetbelasting bepaald moet worden, is de BTW-positie van de juridische eigenaar maatgevend.
voor de eigenaarheeft. Het ligt bovendien al besloten in het deel van de verwijzingsopdracht in het Ahoy-arrest dat nader onderzoek moet volgen “of de vervangingswaarde - bezien vanuit de gemeente als genothebbende krachtens eigendom - dient te worden gesteld op de bedrijfswaarde of de benuttingswaarde” (6.6). Duidelijk is in elk geval HR BNB 2011/181: [40]
huidigeeigenaar:
7.Beschouwing: berekening bedrijfswaarde gaat uit van de positie van de eigenaar
eigenaarde onroerende zaak in de commerciële sfeer bezigt (zie 6.11-6.12, vgl. ook HR BNB 2017/108 in 6.13 voor de met eigenaar gelijkgestelde erfpachter). Uit het Zwembad Deurne-arrest (6.15) volgt bovendien dat als in het waarderingstijdvak de eigendom wordt overgedragen van een eigenaar die de zaak niet in de commerciële sfeer bezigt naar een eigenaar die dat wel doet, die omstandigheid aanleiding kan zijn voor een aangepaste waardevaststelling. Illustratief dat voor de berekening van de GVW de positie van de eigenaar beslissend is, is ook de behandeling van de component omzetbelasting bij het bepalen van de GVW. Daarvoor is bepalend in hoeverre op de
eigenaarde omzetbelasting drukt; zie HR BNB 2007/155 in 6.16 (en ook al de in 6.2 aangehaalde rov. 4.6 van het Veendam-arrest). [50]
eenwaarde wordt toegekend (art. 17(1) Wet WOZ). De heffingsambtenaar stelt
dewaarde vast bij beschikking (art. 22(1) Wet WOZ) en
devastgestelde waarde geldt voor een kalenderjaar (art. 22(2) Wet WOZ). Weliswaar is het in het huidige stelsel mogelijk dat er ter zake van één onroerende zaak ten aanzien van meer dan één persoon een beschikking wordt genomen, en dat de waarde dus in meer dan één (individuele) beschikking wordt vastgesteld, [51] maar uitgangspunt is dat de (vastgestelde) waarde hetzelfde is. Illustratief is ook art. 3 Uitvoeringsbesluit Wet waardering onroerende zaken. Dat artikel bepaalt dat indien een vastgestelde WOZ-waarde ten gunste van een belanghebbende wordt verminderd, de heffingsambtenaar ook de te hoog vastgestelde waarde vermindert ten gunste van alle overige belanghebbenden ten aanzien van wie met betrekking tot dezelfde onroerende zaak de waarde eveneens te hoog is vastgesteld.
8.De bewijslastverdeling bij waardebepaling op gecorrigeerde vervangingswaarde
economische veroudering(i.e. een species van het genus correctie wegens functionele veroudering [65] ). Hier is vooral relevant wat de Hoge Raad als verwijzingsinstructie meegeeft:
technische verouderingvan de installaties op belanghebbende rust. De Hoge Raad oordeelt anders:
nietde bewijslast van de door hem verdedigde waarde. Voldoende is dat hij met zijn onderbouwing zodanige twijfel zaait over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde dat die waarde niet aannemelijk is. Wel rust op belanghebbende de bewijslast van de feiten waarop zijn onderbouwing is gebaseerd, voor zover die feiten zijn betwist door de heffingsambtenaar. Dat geldt overigens, mutatis mutandis, omgekeerd ook voor de feiten waarop de onderbouwing van de heffingsambtenaar is gebaseerd.