ECLI:NL:PHR:2023:832

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
22 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/04591
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Relativiteitsvereiste in WOZ-beschikking en procesbelang van huurders

In deze zaak heeft de belanghebbende beroep ingesteld tegen een WOZ-beschikking die op haar naam is gesteld voor een woning die zij huurt. Het Hof heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond is, omdat de belanghebbende geen 'direct financieel gevolg' ondervindt van een wijziging van de WOZ-waarde, waardoor het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is. De belanghebbende heeft cassatie ingesteld tegen dit oordeel.

De Advocaat-Generaal Pauwels heeft in zijn conclusie betoogd dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens de A-G moet worden aangenomen dat een persoon die een WOZ-beschikking heeft ontvangen, belang heeft bij de daarin vastgestelde WOZ-waarde. Dit betekent dat artikel 17 van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) wel degelijk bescherming biedt aan de belangen van de belanghebbende. De A-G pleit ervoor dat de Hoge Raad de eerdere uitspraak in HR BNB 2020/66 heroverweegt, vooral in het licht van de vraag of huurders die geen direct financieel belang hebben bij de WOZ-waarde, toch procesbelang kunnen hebben.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de belanghebbende is huurder van een woning en heeft een WOZ-beschikking ontvangen met een waarde van € 139.000 per 1 januari 2019. De heffingsambtenaar heeft de beschikking gehandhaafd, maar zowel de Rechtbank als het Hof hebben geoordeeld dat de belanghebbende geen recht heeft op vermindering van de WOZ-waarde, omdat deze niet in aanmerking komt voor bescherming onder de Wet WOZ. De belanghebbende heeft in cassatie één middel ingediend, gericht tegen het oordeel van het Hof over het relativiteitsvereiste.

De Hoge Raad heeft in eerdere uitspraken vastgesteld dat iedereen aan wie een WOZ-beschikking is bekendgemaakt, belang heeft bij de daarin vastgestelde waarde. Dit betekent dat het Hof in deze zaak een verkeerde rechtsopvatting heeft gehanteerd. De A-G concludeert dat het beroep in cassatie gegrond moet worden verklaard en dat verwijzing naar een lagere rechter voor verdere behandeling voor de hand ligt.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04591
Datum22 september 2023
BelastingkamerB
Onderwerp/tijdvakWet waardering onroerende zaken
Nr. Gerechtshof BK-ARN 21/00559
Nr. Rechtbank AWB 20/2151
CONCLUSIE
M.R.T. Pauwels
In de zaak van
[X] (belanghebbende)
tegen
het Dagelijks Bestuur van Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (het Dagelijks Bestuur)

1.Overzicht van de zaak en van de conclusie

1.1
Belanghebbende heeft beroep ingesteld betreffende een op haar naam gestelde WOZ-beschikking ter zake van een woning waarvan belanghebbende huurder is.
1.2
Het Hofheeft – in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat het beroep ongegrond is gelet op het relativiteitsvereiste neergelegd in art. 8:69a Awb. Omdat belanghebbende geen ‘direct financieel gevolg’ ondervindt bij een wijziging van de vastgestelde WOZ-waarde, strekt art. 17 Wet WOZ niet tot bescherming van het belang van belanghebbende.
1.3
Belanghebbendekomt met één cassatiemiddel op tegen dit oordeel over het relativiteitsvereiste
.
1.4
Omdat een vergelijkbare kwestie speelt in een andere zaak waarin ik tevens conclusie neem, ga ik in
een gezamenlijke bijlagein op de toepassing van het
relativiteitsvereistein een geval als dit.
De kernis de beschouwing in onderdeel 5 van de bijlage. Ik kom tot de conclusie dat, uitgaande van HR BNB 2020/66, het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op dat arrest moet worden
aangenomendat een persoon die een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking heeft gekregen, belang heeft bij de daarin vastgestelde WOZ-waarde. Gelet op die aanname kan niet worden geoordeeld dat art. 17 Wet WOZ niet strekt tot bescherming van het belang van zo’n persoon. De bijlage bevat ook
een nabeschouwing, die erin uitmondt dat ik de Hoge Raad in overweging geef om HR BNB 2020/66 te heroverwegen.
1.5
Onderdeel 4van deze conclusie bevat de beoordeling van het middel. Ik kom tot de conclusie dat het
cassatieberoep gegrondis.

2.De feiten en het geding in feitelijke instanties

De feiten

2.1
Belanghebbende is huurder van een onroerende zaak, een woning (de woning). Het betreft geen socialehuurwoning. De heffingsambtenaar van Gemeentelijk Belastingkantoor Twente (hierna: de heffingsambtenaar) heeft aan belanghebbende een op haar naam gestelde WOZ-beschikking voor het jaar 2020 ter zake van de woning bekendgemaakt. De WOZ-waarde is per waardepeildatum 1 januari 2019 vastgesteld op € 139.000. De heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op bezwaar de WOZ-beschikking gehandhaafd.
Rechtbank Overijssel [1]
2.2
De Rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbende is beroepsgerechtigde en belanghebbende. Echter, door de werking van art. 8:69a Awb kan belanghebbende slechts een beroep doen op normen over de hoogte van de WOZ-waarde als de onroerende zaak een socialehuurwoning betreft; alleen dan kunnen deze voor belanghebbende als huurder effect hebben. Belanghebbende heeft niet kunnen verklaren dat sprake is van een socialehuurwoning.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [2]
2.3
Het Hof verklaart het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond. Volgens het Hof staat het relativiteitsvereiste aan vermindering of verhoging van de vastgestelde WOZ-waarde op grond van art. 17 Wet WOZ in de weg indien de indiener van het bezwaar of beroep geen direct financieel gevolg daarvan ondervindt. In het onderhavige geval is dat het geval. In dit geval is geen sprake van een socialehuurwoning. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard geen direct financieel gevolg te ondervinden van een vermindering van de vastgestelde WOZ-waarde. Dat belanghebbende de mogelijkheid wordt ontnomen om door verlaging van de WOZ-waarde genoegdoening te krijgen voor andere grieven tegen de gemeente, is geen objectief belang maar een subjectief motief. Art. 17 Wet WOZ strekt daarom niet tot bescherming van het belang van belanghebbende. Dat de WOZ-beschikking van belang zou kunnen zijn bij een eventuele verkoop van de woning door de eigenaar, maakt dit niet anders. Er geen bewijs van een voornemen tot verkoop, nog daargelaten dat niet aannemelijk is dat een waardevaststelling van meer dan drie jaar geleden daarbij als uitgangspunt zal dienen.

3.Het geding in cassatie

3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
3.2
Belanghebbende stelt één cassatiemiddel voor. Het middel ziet op het oordeel van het Hof over het relativiteitsvereiste van art. 8:69a Awb.
3.3
In de toelichting brengt belanghebbende naar voren dat art. 8:69a Awb niet kan worden ingeroepen als het bestreden besluit is gericht tot degene die het rechtsmiddel instelt; HR BNB 2020/66 zou anders een wassen neus worden. Daarbij komt dat bij toepassing van het relativiteitsvereiste een ‘evident’-criterium geldt, waaraan hier niet wordt voldaan. Belanghebbende verzoekt om een principieel oordeel of art. 8:69a Awb überhaupt mag worden ingeroepen tegen een belanghebbende die procedeert over een tot hem gericht besluit. Ook meent belanghebbende dat de onderhavige gang van zaken de toets van het ‘Europese Hof’ niet zal kunnen doorstaan.

4.Beoordeling van het middel

4.1
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat aangenomen dient te worden dat eenieder aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, bij die beschikking en dus bij de daarin vastgestelde waarde een belang heeft (HR BNB 2020/66 [3] ). Dit brengt mee dat indien degene aan wie een te zijnen aanzien genomen WOZ-beschikking is bekendgemaakt, in beroep bepleit dat de daarin vastgestelde waarde niet in overeenstemming is met art. 17 Wet WOZ, niet geoordeeld kan worden dat dit artikel niet strekt tot bescherming van zijn belangen als bedoeld in art. 8:69a Awb (onderdeel 5 van de bijlage). Aangezien het Hof bij zijn oordeel is uitgegaan van een andere rechtsopvatting, slaagt het daartegen gerichte middel.
4.2
Mocht de Hoge Raad mij hierin volgen, dan ligt verwijzing voor de hand.

5.Conclusie

Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.Rechtbank Overijssel 12 maart 2021, nr. AWB 20/2151, ECLI:NL:RBOVE:2021:1319, Belastingblad 2021/188 met noot redactie, FutD 2021-1116, NLF 2021/0779.
2.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 oktober 2022, nr. 21/00559, ECLI:NL:GHARL:2022:9076, Belastingblad 2023/4 met noot Bergman, FutD 2022-3107 met noot redactie, NLF 2022/2197, NTFR 2022/3766 met noot Dinée, V-N Vandaag 2022/2715.
3.HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:467, BNB 2020/66.