ECLI:NL:PHR:2021:1090

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
22 november 2021
Zaaknummer
21/01265
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie in een strafzaak betreffende een gewapende overval op geldlopers op Bonaire

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 10 september 2020 een vonnis uitgesproken tegen de verdachte, die betrokken was bij een gewapende overval op geldlopers van de Van den Tweel supermarkt op Bonaire. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De zaak kwam voor de Hoge Raad na cassatieberoep van de verdachte, die door zijn advocaat drie middelen van cassatie heeft laten indienen. De eerste klacht betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde feit als eendaadse samenloop van afpersing en diefstal met geweld. De advocaat stelt dat het Hof ten onrechte geen keuze heeft gemaakt tussen deze kwalificaties, terwijl de feiten zich niet lenen voor beide kwalificaties. De tweede klacht betreft de rol van de verdachte bij de overval, waarbij de verdediging aanvoert dat de verdachte slechts medeplichtigheid kan worden aangerekend. De derde klacht betreft het voorhanden hebben van een vuurwapen, waarbij de verdediging stelt dat er onvoldoende bewijs is voor de beschikkingsmacht van de verdachte over het vuurwapen. De Hoge Raad oordeelt dat het eerste middel slaagt, omdat het Hof niet de juiste keuze heeft gemaakt tussen de alternatieve kwalificaties. De andere middelen falen. De uitspraak van het Hof wordt vernietigd voor wat betreft de beslissingen over feit 1 en de strafoplegging, maar het beroep wordt voor het overige verworpen.

Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01265 C
Zitting 23 november 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
1. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Hof), heeft bij vonnis van 10 september 2020 het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, (hierna: het Gerecht) van 7 november 2019 bevestigd, behoudens ten aanzien van de kwalificatie van het onder feit 2 bewezenverklaarde. De verdachte is wegens de als feit 1 bewezenverklaarde “Eendaadse samenloop van: medeplegen van afpersing; en medeplegen van diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken” en het als feit 2 bewezenverklaarde “Medeplegen van overtreding van een verbod gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenwet BES”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren, met aftrek van het voorarrest.
2. Er bestaat samenhang met de ontnemingszaak 21/01977. Ook in die zaak zal ik vandaag concluderen.
3. Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. Mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Valkenswaard, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
II. Het eerste middel
4. Het middel bevat de klacht dat het Hof het onder 1 bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als eendaadse samenloop van – kort gezegd – afpersing en diefstal met geweld, terwijl uit de bewijsmiddelen uitsluitend hetzij afpersing, hetzij diefstal met geweld kan worden afgeleid.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is als feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 20 mei 2019 te Bonaire, tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het oogmerk om zich en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wederrechtelijk te bevoordelen, door geweld en bedreiging met geweld [slachtoffer] (medewerker Delta Security), heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag van (in totaal) 83.114 USD, geheel toebehorende aan Van den Tweel Supermarket Bonaire,
en
met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van (in totaal) 83.114 USD, geheel toebehorende aan Van den Tweel Supermarket Bonaire, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld en bedreiging met geweld hierin bestonden dat zijn medeverdachte:
- met een vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp in de hand naar [slachtoffer] is gerend en
- dat vuurwapen, althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp heeft gericht op [slachtoffer] en
- vervolgens dat vuurwapen heeft gedrukt tegen de borst van [slachtoffer] en
- daarbij dreigend de woorden heeft toegevoegd ‘Atrako, laga bai’ (Overval, laat los).”
6. Met overneming van het vonnis van het Gerecht in zoverre, heeft het Hof aan de bewezenverklaring de volgende bewijsmiddelen ten grondslag gelegd:

1. Een proces-verbaal van aangifte, gesloten op 20 mei 2019 door [verbalisant 1] in de wettelijke vorm opgemaakt en [verbalisant 1] , hoofdagent van politie bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] , zakelijk weergegeven (pagina 1 e.v.):
Vandaag (het Gerecht: 20 mei 2019) reden [betrokkene 3] en ik naar de Van den Tweel supermarkt toe om een geldtransport te doen van de opbrengst van het weekeinde. Wij liepen de supermarkt binnen en kregen vier zakken van de RBC Bank. Wij hebben de vier zakken in een groene tas gedaan en liepen terug richting van de dienstauto. Ik was degene die de tas droeg. Ik zag dat een persoon op mij kwam afrennen met een vuurwapen op mij gericht. De persoon heeft het vuurwapen op mijn borst gedrukt en pakte het handvat van de tas vast. Ik hoorde de persoon zeggen: "Laga bai" (laat los). Ik keek mijn collega aan en hij heeft tegen mij gezegd om de tas los te laten. Ik zag dat de man een echt vuurwapen in handen had en liet de tas los. Ik zag dat het een pistool was. Bij de loop was het een beetje grijs. De rest was zwart, maar een beetje versleten. lk zag dat de man achter in een auto stapte. Het was een Toyota met geblindeerde ramen. Ik werk voor Delta Security.
2. Een proces-verbaal van verhoor, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 20 mei 2019 door [verbalisant 2] , brigadier van politie bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3] , zakelijk weergegeven (pagina 24 e.v.).
Toen we buiten Van den Tweel waren, kwam er een man van achter de muur. De man had een vuurwapen gericht op mijn collega [slachtoffer] (het Gerecht: [slachtoffer] ) en ik hoorde de man in het Papiaments zeggen; 'Atrako, laga bai' (Overval, laat los).
3. Een proces-verbaal van aangifte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 20 mei 2019 door [verbalisant 3] , agent van politie bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [aangever] , zakelijk weergegeven (pagina 5 e.v.)
Ik doe namens Van den Tweel Supermarkt aangifte van diefstal. Er is diefstal gepleegd van een goed dat Van den Tweel Supermarkt geheel in eigendom toebehoort. Niemand had het recht of de toestemming dit goed weg te nemen. De overvaller heeft een totaalbedrag van USD 83.114,04 weggenomen.
4. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 18 juli 2019 door [verbalisant 4] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland, voor zover inhoudende als verklaring van medeverdachte [betrokkene 1] , zakelijk weergegeven (pagina 550 e.v.)
[betrokkene 2] kwam met de naam [betrokkene 3] (het Gerecht: medeverdachte [betrokkene 3] ) bij mij. Hij zei dat als de man [betrokkene 3] meewerkt, het makkelijker zal gaan. Ik kende [betrokkene 3] niet. Eind januari 2019 heeft [betrokkene 2] tegen mij gezegd dat hij [betrokkene 3] had gevonden, maar dat hij meer informatie moest vergaren bij [betrokkene 3] . Ik zei tegen [betrokkene 2] dat ik het werk niet zal doen als [betrokkene 3] niet aanwezig zal zijn, want dan is het niet meer een inside job. [betrokkene 3] had de route gegeven die ze normaliter rijden als ze
geld bij Van den Tweel Supermarkt gaan ophalen. Eind april 2019 kwam [betrokkene 2] weer bij mij en zei dat alles klaar is om het werk bij Van de Tweel Supermarkt te doen. Ik zou degene zijn die uit de auto zou stappen om het geld af te nemen. Ik zou samen met persoon ' [betrokkene 4] ' gaan maar ik zei tegen [betrokkene 2] dat ik niet samen met ' [betrokkene 4] ' zou gaan, want ik heb geen vertrouwen in persoon ' [betrokkene 4] '. [betrokkene 2] is degene die contact had met [betrokkene 3] .
Op 19 mei 2019 ben ik samen met [verdachte] naar de woning van [betrokkene 2] gegaan. Bij de woning trof ik [betrokkene 2] en [betrokkene 5] . In de woning van [betrokkene 2] ging ik vis klaarmaken, terwijl [verdachte] en [betrokkene 2] met het blinderen van de ruiten van de Vitz waren begonnen. [betrokkene 5] ging [betrokkene 2] en [verdachte] helpen. [betrokkene 5] heeft mij zijn pet geleend.
Op 20 mei 2019 bij Van den Tweel met de grijze Vitz aangekomen, hebben we geparkeerd. De pick-up is aangekomen ik zag twee mannen naar binnen lopen. Niet lang daarna kregen we een belletje dat de geldlopers naar buiten kwamen. Toen ik zag dat de mannen kwamen aanlopen, stapte ik uit de auto en liep naar de man die voorop liep met de tas. Ik had het vuurwapen in mijn hand en rende naar hen toe met het pistool gericht op hen. Ik had de hand met het pistool op de borst van de man gedrukt en pakte de tas af. Hierna rende ik weer naar de auto en stapte achter de chauffeur in.
5. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 1 juli 2019 door [verbalisant 1] en [verbalisant 3] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 2] , zakelijk weergegeven (pagina 454 e.v.)
Ik weet zeker dat mijn neef [betrokkene 1] en de man [verdachte] degenen zijn die de overval op de geldlopers van Van den Tweel supermarkt hebben gepleegd. [betrokkene 1] was degene die uit de auto stapte en de overval op de geldloper pleegde. [verdachte] was de bestuurder van de vluchtauto. Ik moet zeggen dat [betrokkene 5] niet heeft gelogen. Een dag voor de overval was de auto die bij de overval werd gebruikt inderdaad bij mijn woning. Op die dag was [betrokkene 1] bij mij gekomen. Hierna kwam [verdachte] met de grijze Vitz naar mijn woning toe. Ik zag dat [verdachte] de kentekenplaten van de auto aan het afhalen was. Wat [betrokkene 5] verklaarde over het tinten van de ruiten, was ook waar. Ik heb samen met [verdachte] en [betrokkene 5] de ruiten van de grijze Toyota Vitz getint. [verdachte] is met de grijze Toyota Vitz weggegaan. Ik wist van tevoren dat de Toyota Vitz gebruikt zou worden om de overval te plegen. [betrokkene 3] heeft mij alle details over hoe ze geld transporteren verteld. [betrokkene 3] heeft mij verteld wanneer ze het geld ophalen. Hij heeft verteld dat ze hierna het geld naar de RBC Bank zouden brengen. [betrokkene 3] heeft mij zelfs verteld hoe het karakter is van de andere bewaker met wie hij loopt. Hij vertelde me dat de man nieuw is. Alle informatie die [betrokkene 3] mij heeft gegeven, heb ik aan [betrokkene 1] doorgegeven.
Ik heb tegen [betrokkene 3] gezegd dat ik iemand had om de overval te plegen. [betrokkene 3] heeft mij gezegd dat het beter is om de overval op een maandag te plegen omdat er dan meer geld zou zijn. [betrokkene 3] heeft gezegd om de overval te plegen op een dag dat hij niet aan het werk is. [betrokkene 1] heeft tegen mij gezegd dat het beter zou zijn op een dag dat [betrokkene 3] aan het werk was zodat alles rustig zou zijn. Ik heb tegen [betrokkene 3] gezegd dat een neef van mij de overval zal plegen. [betrokkene 1] zou de overval samen met iemand anders plegen. [verdachte] is later in het spel gekomen.
6. Een proces-verbaal van verhoor getuige, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 11 juni 2019 door [verbalisant 1] en [verbalisant 3] , respectievelijk hoofdagent en agent bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] , zakelijk weergegeven (pagina 37 e.v.).
V: Vraag
A: Antwoord
A: Op 20 mei 2019 hoorden we op het nieuws dat er een overval bij Van den Tweel Supermarkt heeft plaatsgevonden. Ik hoorde dat er een grijze auto bij de overval was betrokken. Ik dacht meteen aan de auto waarvan wij de dag daarvoor de ruiten hadden getint. Ik bevond mij op die dag (het Gerecht: 19 mei 2019) bij de woning van [betrokkene 2] . In de avonduren zag ik dat [betrokkene 1] (het Gerecht: [betrokkene 1] ) en [verdachte] bij de woning van [betrokkene 2] aan kwamen rijden. [verdachte] is [verdachte] . Ze zijn weggegaan en een tijdje hierna zijn ze teruggekomen in een grijze Toyota Vitz. [betrokkene 2] heeft mij gevraagd of ik hun wilden helpen met het tinten van de ruiten van de Toyota Vitz. Ik heb samen met [betrokkene 2] en [verdachte] de ruiten getint. Ik heb [betrokkene 1] een pet geleend, [betrokkene 1] heeft mij in een zwarte auto thuis afgezet
V: Heeft [betrokkene 1] aan jou verteld wat ze zouden gaan doen?
A: Ja. Ik heb begrepen dat hij slecht wilde gaan doen.
V: Van wie is de grijze Toyota Vitz?
A: [verdachte] is ermee gekomen.
V: Wat werd er tussen [verdachte] en [betrokkene 1] besproken toen zij de eerste keer bij de woning van [betrokkene 2] waren aangekomen?
A: Ik hoorde dat ze zeiden dat als de ruiten getint zijn, niemand kan zien wie als bestuurder en wie als inzittende zit.
V: Waar heb je [verdachte] leren kennen?
A: Ik ken [verdachte] niet. Ik weet wel wie hij is, maar ik praat niet met hem.
7. Een proces-verbaal van verhoor getuige, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 14 juni 2019 door [verbalisant 5] en [verbalisant 4] , hoofdagenten bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 6] , zakelijk weergegeven (pagina 84 e.v.)
Ik heb sinds december 2018 een liefdesrelatie met [betrokkene 1] . Ongeveer twee of drie weken voor de overval heeft [betrokkene 1] aan mij verteld dat hij een overval wil plegen. Op de dag van de overval voor 8.00 uur heeft [betrokkene 1] aan mij verteld dat hij een overval ging plegen. Omstreeks 10.00 uur die dag heeft [betrokkene 1] een WhatsApp bericht aan mij gestuurd waarin hij mij vroeg om voor hem te bidden. De volgende dag heb ik aan [betrokkene 1] gevraagd wat er de dag daarvoor was gebeurd. Hij vertelde dat toen hij het bericht stuurde om voor hem te bidden, zij buiten bij Van den Tweel zaten. Hij vertelde dat toen de geldlopers terugliepen, [betrokkene 1] uit de auto stapte en naar de geldlopers rende. [betrokkene 1] vertelde dat de geldloper geschokt bleef staan en dat hij de tas afnam. Ik vroeg aan [betrokkene 1] wie betrokken waren bij deze overval.
[betrokkene 1] vertelde aan mij dat de [betrokkene 3] , [verdachte] en [betrokkene 2] betrokken waren bij deze overval.
8. Een proces-verbaal van verhoor medeverdachte, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 17 juni 2019 door [verbalisant 5] en [verbalisant 4] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 7] , zakelijk weergegeven (pagina 662 e.v.)
[betrokkene 1] (het Gerecht begrijpt: [betrokkene 1] ) heeft tegen mij gezegd dat zijn goede vriend, bijgenaamd ' [verdachte] ', in de vluchtauto zat als bestuurder.
9. Een proces-verbaal van bevindingen, in de wettelijke vorm opgemaakt en gesloten op 18 juni 2019 door [verbalisant 6] en [verbalisant 1] , beiden hoofdagent bij het Korps Politie Caribisch Nederland voor zover inhoudende als verklaring van verbalisanten, zakelijk weergegeven (pagina 251 e.v.)
Ik, [verbalisant 6] , heb het toestel Samsung Galaxy A7 uitgelezen. Tijdens het onderzoek is het volgende gebleken. De profielnaam ' [betrokkene 1] ' wordt WhatsApp gebruikt. De gebruiker met WhatsApp profielnaam [betrokkene 1] heeft contact met een WhatsApp profielnaam ' [verdachte] ' die gebruik maakt van het telefoonnummer + [telefoonnummer] .
Ik heb aan [verdachte] gevraagd op welk nummer hij te bereiken was. [verdachte] heeft aan mij, [verbalisant 1] verklaard, dat hij te bereiken is op het telefoonnummer + [telefoonnummer] .”
7. Voorts heeft het Hof de volgende bewijsoverwegingen van het Gerecht tot de zijne gemaakt:
“De raadsvrouw heeft bepleit dat de verdachte integraal van het ten laste gelegde zal worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het dossier slechts bewijs bevat dat verdachte heeft geholpen om de ruiten te tinten van de auto die later als vluchtauto is gebruikt. Dit is onvoldoende om verdachte aan te merken als medepleger. Hierbij acht de raadsvrouw van belang dat slechts in algemene zin over verdachte is verklaard en door getuigen en medeverdachten niet expliciet is ingegaan op de rol die verdachte zou hebben vervuld. Het dossier bevat verder geen objectief bewijs dat verdachte in verband brengt met de ten laste gelegde feiten. Zo ontbreken bijvoorbeeld belastende telefoongesprekken of WhatsApp-gesprekken. Ook is niet vast te stellen of verdachte heeft gedeeld in de buit.
Het Gerecht volgt de raadsvrouw niet in haar betoog. Naar het oordeel van het Gerecht bevat het dossier namelijk voldoende bewijs dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd. Het Gerecht zal dit oordeel hierna verder uitleggen.
De overval op de Van den Tweel supermarkt
Op grond van de bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat op maandag 20 mei 2019 twee werknemers van beveiligingsbedrijf Delta Security – [slachtoffer] en medeverdachte [betrokkene 3] – arriveren bij de supermarkt Van den Tweel op de Kaya Industria op Bonaire. [slachtoffer] en [betrokkene 3] krijgen in het kantoor van de supermarkt een groene tas overhandigd met daarin een geldbedrag van in totaal USD 83.114,04. [slachtoffer] heeft de groene tas vast en loopt met [betrokkene 3] via het parkeerterrein terug naar de auto. Op dat moment rent medeverdachte [betrokkene 1] naar [slachtoffer] toe. Hij heeft een vuurwapen in zijn hand en richt dit op [slachtoffer] . [betrokkene 1] drukt het wapen vervolgens op de borst van [slachtoffer] en zegt tegen hem: Atrako, laga bai (overval, laat los). [betrokkene 3] zegt tegen [slachtoffer] dat hij de tas los moet laten en dat doet [slachtoffer] . [betrokkene 1] stapt vervolgens met de tas achterin de grijze Toyota Vitz. De Toyota rijdt weg.”
Juridisch kader
8. De tenlastelegging en de bewezenverklaring van feit 1 zijn toegesneden op het bepaalde in art. 330 en 325 van het Wetboek van Strafrecht BES (hierna: Sr BES). Ook het bepaalde in art. 323 Sr BES is in dat verband relevant. Deze bepalingen luidden ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen (en luiden thans nog) als volgt:
-
Artikel 323
“Hij die eenig goed dat geheel of ten deele aan een ander toebehoort, wegneemt, met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, wordt, als schuldig aan diefstal, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
-
Artikel 325
“1 Met gevangenisstraf van ten hoogste vier en twintig jaren wordt gestraft diefstal, voorafgaande, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om dien diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heeter daad, aan zich zelven of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
2 Levenslange gevangenisstraf dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste vierentwintig jaren wordt opgelegd:
1°. indien het feit den dood ten gevolge heeft;
2°. indien het feit wordt gepleegd met het oogmerk een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken.”
-
Artikel 330
“1 Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordeelen, door geweld of bedreiging met geweld iemand dwingt hetzij tot de afgifte van eenig goed, dat geheel of ten deele aan dezen of aan een derde toebehoort, hetzij tot het aangaan van ene schuld of het tenietdoen van eene inschuld, wordt, als schuldig aan afpersing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier en twintig jaren.
2 Levenslange gevangenisstraf dan wel een tijdelijke gevangenisstraf van het hoogste vier en twintig jaren wordt opgelegd, indien het feit de dood ten gevolge heeft.
3 De bepalingen van artikel 325, tweede lid, zijn op dit misdrijf van toepassing.”
9. Diefstal bestaat materieel in het (opzettelijk) wegnemen door de pleger van enig goed.[1] Het is de wegnemingshandeling die voor de kwalificatie diefstal constituerend is. Voor de in art. 325, eerste lid, Sr BES strafbaar gestelde vorm van gekwalificeerde diefstal geldt als vereiste dat de diefstal wordt voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld.[2] Het gebruik van het geweld of de bedreiging met geweld wordt hier niet zelfstandig strafbaar gesteld, maar kwalificeert deze vorm van diefstal als ernstiger dan eenvoudige diefstal.[3] Bij afpersing daarentegen, zoals strafbaar gesteld in art. 330 Sr BES,[4] staat niet de wegnemingshandeling centraal, maar een vorm van ‘dwang’ en, als beoogd resultaat daarvan, de eigenhandige afgifte van het goed door het slachtoffer aan de dader.[5] Ten tijde van de invoering van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht meende de wetgever dat diefstal met geweld (art. 312 Sr) en afpersing (art. 317 Sr) goed van elkaar te onderscheiden delicten zijn.[6] Dat is in theorie inderdaad het geval, maar in de rechtspraktijk bleek toch niet altijd even nauwkeurig te kunnen worden vastgesteld of was ‘weggenomen’ of was ‘afgegeven’. In die zin bleek de grens tussen ‘wegnemen’ en ‘afgeven’ soms niet eenvoudig te trekken. Het bestaan van de desbetreffende grensgevallen bracht de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5232, NJ 2009/281 tot de volgende overweging:
“De vraag of bepaalde gedragingen ‘wegnemen’ opleveren in het verband van art. 312 Sr of ‘afgifte’ in de zin van art. 317 Sr, valt niet steeds ondubbelzinnig te beantwoorden. Er bestaat tussen de inhoud die aan beide begrippen toekomt geen scherpe grens.”
10. Zo kan onder bepaalde omstandigheden het gedogen van wegnemen zowel “wegnemen” als “dwingen tot afgifte” opleveren.[7] Dat brengt mee dat in voorkomende gevallen aan de feitenrechter enige vrijheid toekomt om bepaalde gedragingen hetzij als “wegnemen”, hetzij als “(dwingen tot) afgifte” in vorenbedoelde zin te kwalificeren. Dat oordeel, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, leent zich in cassatie slechts voor een beperkte toetsing.[8] Daarbij komt dat zich de mogelijkheid van een samenstel van handelingen kan voordoen.[9] Bij een overval bijvoorbeeld kan een deel van de buit zijn weggenomen en een ander deel zijn afgegeven.
11. In geval van een gedraging die in het grensgebied van verschillende delictsomschrijvingen is te situeren, zal, naar ik aanneem, de opsteller van de tenlastelegging er zekerheidshalve voor kiezen om ‘diefstal met geweld’ en ‘afpersing’ primair/subsidiair dan wel, maar minder wenselijk, cumulatief/alternatief ten laste te leggen. Van dat laatste is de onderhavige tenlastelegging een voorbeeld. In zijn arrest van 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:367, NJ 2018/326, m.nt. Rozemond gaf de Hoge Raad, ook wat betreft de wijze van ten laste leggen, de volgende aanwijzing:
“2.3. Goed denkbaar is dat in de praktijk ten tijde van het opstellen van de tenlastelegging niet vaststaat onder welke delictsomschrijving de gedraging, die in het grensgebied van verschillende delictsomschrijvingen ligt, moet worden gerubriceerd. Die onzekerheid kan aanleiding geven tot het opstellen van een tenlastelegging waarin de verschillende delictsomschrijvingen zijn verwerkt. Aldus wordt de rechter de mogelijkheid geboden de vraag welk strafbaar feit aan de orde is mede aan de hand van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden van het geval en diens interpretatie daarvan, op rechtens juiste wijze te beantwoorden. Daarbij verdient opmerking dat de rechter bij een alternatieve tenlastelegging in zaken als de onderhavige, verplicht is een keuze te maken met betrekking tot de in de tenlastelegging omschreven alternatieven, aangezien deze van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van hetgeen hij bewezen acht (vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227). Meer in het algemeen en dus los van het voorliggende geval kan een keuze tussen diefstal en verduistering ook civielrechtelijk van betekenis zijn, gelet op de bescherming die art. 3:86, derde lid, BW biedt aan de eigenaar van een roerende zaak die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren.”
12. Ten aanzien van het in stand laten van alternatieven in de bewezenverklaring heeft HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, NJ 2011/316, m.nt. Mevis aangegeven dat in het algemeen heeft te gelden dat een zogenoemde alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is voor zover een keuze uit de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is. Een dergelijk belang is in ieder geval aanwezig indien aan de alternatieven ongelijke strafmaxima zijn verbonden. Het uitblijven van een keuze, resulterend in een alternatieve bewezenverklaring, wordt dus niet zonder meer door de Hoge Raad afgekeurd zolang daardoor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde maar niet in het gedrang komt.
Bespreking van het middel
13. Het Hof is tot een cumulatieve bewezenverklaring van de onder feit 1 tenlastegelegde feiten gekomen en heeft dit een en ander gekwalificeerd als eendaadse samenloop van medeplegen van afpersing en medeplegen van diefstal met geweld. Daartoe heeft het Hof vastgesteld dat twee geldlopers, [slachtoffer] en [betrokkene 3] , op 20 mei 2019 in het kantoor van supermarkt Van den Tweel een viertal zakken met geld (in totaal 83.114,04 USD) hebben opgehaald, die zij in een groene tas hebben gestopt. Daarmee is [slachtoffer] , vergezeld door [betrokkene 3] , over de parkeerplaats bij de supermarkt teruggelopen in de richting van hun dienstauto. Op dat moment kwam medeverdachte [betrokkene 1] op [slachtoffer] afgerend en heeft, drukkend met een vuurwapen op de borst van [slachtoffer] , geroepen dat [slachtoffer] de tas los moest laten. Dat heeft [slachtoffer] gedaan, nadat ook [betrokkene 3] had gezegd dat hij dat moest doen. [betrokkene 1] is vervolgens met de tas, die hij had “afgepakt”, naar de Toyota Vitz, die bestuurd werd door de verdachte, gerend. Toen hij was ingestapt, reden zij weg.
14. Volgens de steller van het middel is het dogmatisch onjuist dat het Hof met betrekking tot feit 1 geen keuze heeft gemaakt tussen de feiten die alternatief zijn tenlastegelegd. Voor zover aan deze klacht ten grondslag is gelegd dat een alternatieve kwalificatie door de Hoge Raad in het geheel niet wordt toegelaten, is zij ongegrond. Ik verwijs daarvoor naar randnummer 12.
15. Zoals uit het juridisch kader hierboven blijkt, hoeven een tenlastegelegde afpersing en diefstal met geweld elkaar niet uit te sluiten, aangezien zich de situaties kunnen voordoen waarin het gedogen van wegnemen zowel ‘wegnemen’ als ‘dwingen tot afgifte’ kan opleveren en de keuze voor een van beide kwalificaties aanvaardbaar is, of waarin sprake is van een samenstel van gedragingen dat eensdeels uit wegnemen en anderdeels uit (dwingen tot) afgeven bestaat.
16. In het onderhavige geval heeft het Hof uit het gebezigde bewijsmateriaal afgeleid dat de gedragingen die hebben bewerkstelligd dat het geld van geldloper [slachtoffer] werd afgenomen, zowel onder afpersing als onder diefstal met geweld te rubriceren is. In dat verband wijst de steller van het middel er terecht op dat ‘wegnemen’ in de zin van art. 325 Sr BES[10] in het onderhavige geval niet zó ruim kan worden uitgelegd dat ook het meenemen na afgifte van de tas daaronder kan worden begrepen. De wegnemingshandeling die vereist is om van diefstal te kunnen spreken – en die meebrengt dat de verdachte zich de feitelijke heerschappij over dat goed heeft verschaft dan wel dit zodanig aan de feitelijke heerschappij van de rechthebbende heeft onttrokken dat de wegneming van het goed als voltooid kan gelden[11] – kán na de afgifte van het goed dan immers niet meer worden voltooid. Gelet op de omstandigheid dat de tas met het geld al aan de medeverdachte [betrokkene 1] was afgegeven, kan diezelfde tas in datzelfde tijdsbestek niet ook nog eens worden weggenomen.
17. Door niettemin bewezen te verklaren dat de verdachte zich aan afpersing én aan diefstal met geweld – in eendaadse samenloop begaan – heeft schuldig gemaakt, heeft het Hof nagelaten een keuze te maken tussen de in de tenlastelegging omschreven alternatieven. Deze keuze had in dit geval niet achterwege mogen worden gelaten, nu zij – gelet op de aan het feit te geven kwalificatie – van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde.
18. Het middel klaagt daarover terecht. Het Hof heeft aldus niet op grondslag van de tenlastelegging beslist.[12] Dat dient te leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
19. Strikt genomen behoeft het tweede middel, dat zich eveneens richt tegen de bewezenverklaring van feit 1, geen bespreking meer. Ter wille van de volledigheid en inzichtelijkheid, en ook met het oog op de bespreking van het derde middel (dat op feit 2 ziet), komt het mij evenwel dienstig voor het tweede middel (kort) te bespreken.
III. Het tweede middel
20. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft bewezenverklaard dat de verdachte feit 1 heeft medegepleegd, terwijl uit de vastgestelde feiten niet meer dan medeplichtigheid kan worden opgemaakt.
21. Het Hof heeft, met overneming van de overwegingen van het Gerecht in zoverre, ten aanzien van de rol van de verdachte bij het bewezenverklaarde, het volgende overwogen:

De betrokkenheid van verdachte bij deze overval
De centrale vraag die het Gerecht moet beantwoorden is of verdachte betrokken is geweest bij deze overval en zo ja, hoe zijn rol juridisch moet worden gekwalificeerd.
Dat verdachte de overval samen met (onder meer) medeverdachte [betrokkene 1] heeft gepleegd, volgt in belangrijke mate uit de belastende verklaring van medeverdachte [betrokkene 2] . [betrokkene 2] heeft namelijk verklaard dat [betrokkene 1] en verdachte de overval samen hebben gepleegd en dat verdachte de bestuurder van de vluchtauto is geweest.
[betrokkene 2] is ook verdachte in deze zaak. [betrokkene 2] bekent behulpzaam te zijn geweest bij de overval, maar stelt dat zijn bijdrage niet zodanig substantieel is geweest dat hij als medepleger kan worden aangemerkt. In die zin heeft [betrokkene 2] dus een kenbaar belang om verdachte te belasten en zo zijn eigen rol te marginaliseren. Het Gerecht zal daarom behoedzaam omgaan met deze belastende verklaring van [betrokkene 2] en deze alleen gebruiken als deze voldoende wordt ondersteund door andere
bewijsmiddelen.
Naar het oordeel vindt de verklaring van [betrokkene 2] in dit geval voldoende steun in ander bewijs.
Het Gerecht wijst in dit verband allereerst op de getuigenverklaring van [betrokkene 5] . Hieruit komt naar voren dat verdachte op de avond voor de overval (19 mei 2019) samen met [betrokkene 1] naar de woning van [betrokkene 2] is gekomen, dat verdachte met de grijze Toyota Vitz (de vluchtauto) is gekomen en dat verdachte de ruiten van deze Vitz samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 5] heeft getint. Het Gerecht hecht veel waarde aan deze verklaring. Deze verklaring vindt namelijk op veel onderdelen bevestiging in andere bewijsmiddelen. Bovendien kan [betrokkene 5] worden aangemerkt als een onafhankelijke getuige: hij is zelf geen verdachte in deze zaak en heeft ook overigens geen (kenbaar) belang om verdachte zonder grond te belasten.
De voor verdachte belastende verklaring van [betrokkene 2] wordt daarnaast ondersteund door de verklaring van medeverdachte [betrokkene 7] . [betrokkene 7] heeft verklaard dat hij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat zijn goede vriend ' [verdachte] ' de bestuurder van de vluchtauto is geweest.[13] Het Gerecht acht ook deze verklaring betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. In dit licht is van belang dat [betrokkene 1] en [betrokkene 7] goede vrienden waren en uit het dossier naar voren komt dat [betrokkene 7] het nodige heeft gedaan om [betrokkene 1] te helpen na de overval. Het Gerecht leidt hieruit af dat [betrokkene 7] er geen enkel
belang bij had om [betrokkene 1] onjuist te citeren.
Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid en bewijswaarde van de verklaringen van [betrokkene 5] en [betrokkene 7] speelt voor het Gerecht ook een rol dat beide verklaringen elkaar versterken. Dat verdachte de auto heeft ingebracht ( [betrokkene 5] ) maakt het immers ook waarschijnlijker dat het verdachte was die deze auto ten tijde van de overval heeft bestuurd ( [betrokkene 7] ).
Het Gerecht wijst verder nog op de verklaring van [betrokkene 6] , de (toenmalige) vriendin van [betrokkene 1] . Ook [betrokkene 6] heeft verklaard dat zij van [betrokkene 1] heeft gehoord dat [verdachte] betrokken is geweest bij de overval. [betrokkene 6] heeft uitvoerig verklaard over wat [betrokkene 1] haar over de overval heeft verteld. Haar verklaring blijkt op veel onderdelen inhoudelijk juist te zijn, zodat het Gerecht ook geen reden heeft om aan de betrouwbaarheid van deze verklaring te twijfelen.
Het Gerecht gaat er op grond van voornoemde verklaringen van uit dat verdachte:
- de vluchtauto heeft ingebracht;
- op de avond voor de overval samen met [betrokkene 1] naar de woning van [betrokkene 2] is gegaan met deze vluchtauto;
- in de woning van [betrokkene 2] , samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 5] , de ruiten van de vluchtauto heeft getint;
- de volgende dag met [betrokkene 1] in de vluchtauto naar de Van den Tweel is gereden;
- nadat [betrokkene 1] onder bedreiging met en vuurwapen de tas met geld had
- afgepakt en weer was ingestapt, met de vluchtauto van de plaats delict is weggereden.
Hoe moet de rol van verdachte juridisch worden gekwalificeerd?
De vraag is vervolgens hoe deze bijdrage van verdachte juridisch moet worden gekwalificeerd.
In dit verband stelt het Gerecht voorop dat voor de vaststelling of sprake is van medeplegen het vooral van belang is of er een bewuste en nauwe samenwerking tussen betrokkenen heeft plaatsgevonden. Daartoe moet de intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht zijn geweest. In dit verband kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten.
Toegepast op de deze zaak, komt het Gerecht tot de conclusie dat de bijdrage van verdachte voldoende substantieel is geweest om hem te kunnen aanmerken als medepleger. Uit wat het Gerecht hierdoor heeft vastgesteld, volgt immers dat hij zowel een wezenlijke rol heeft gespeeld bij de voorbereiding als bij de uitvoering van de overval.
Het Gerecht acht daarom bewezen dat verdachte zich samen met zijn mededaders heeft schuldig gemaakt aan de overval op de Van den Tweel supermarkt. Uit het voorgaande volgt eveneens dat verdachte - samen met zijn mededaders - het bij de overval gebruikte vuurwapen voorhanden heeft gehad.”
Juridisch kader
22. Volgens vaste jurisprudentie is voor de kwalificatie van medeplegen vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.[14] Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht. De bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict moet van voldoende gewicht zijn. In geval van medeplegen kan de verdachte ook in strafrechtelijke zin aansprakelijk worden gehouden voor de uitvoeringshandelingen die (uitsluitend) door een medeverdachte zijn toegepast. Niet vereist voor het aannemen van medeplegen is dat de verdachte bijvoorbeeld zelf het geweld tegen het slachtoffer heeft uitgeoefend. Wie binnen het samenwerkingsverband precies welke feitelijke handeling heeft verricht, is niet van wezenlijke betekenis.[15] De variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen is betrekkelijk groot, en dat maakt dat zich niet in algemene zin laat beantwoorden de vraag wanneer sprake is van ‘medeplegen’. Bij de beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval kunnen van belang zijn de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.[16]
23. Voorts geldt voor medeplegen het vereiste van dubbel opzet.[17] Zo moet er in de eerste plaats opzet zijn op de onderlinge samenwerking. Een nauwe en bewuste samenwerking veronderstelt immers bewustzijn van samenwerking. Dat hoeft niet altijd te betekenen dat er vooraf expliciet afspraken of plannen zijn gemaakt, dan wel tijdens de uitvoering ervan (kort) overleg is geweest. Onder omstandigheden kan de samenwerking voor een deel ook stilzwijgend plaatsvinden,[18] bijvoorbeeld omdat men ter plekke van elkaar begrijpt wat de verdere bedoeling is of door het maken van een instemmende hoofdknik. Medeplegen impliceert bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Dat betekent dat voor medeplegen niet alleen bewustheid wordt verlangd in het verband van de samenwerking, maar het opzet in de tweede plaats ook gericht moet zijn op het begaan van de grondfeiten zoals tenlastegelegd.[19]
Bespreking van het middel
24. Uit de bewijsvoering van het Hof blijkt dat via medeverdachte [betrokkene 2] navraag gedaan is bij de tweede geldloper ( [betrokkene 3] ) om details te verkrijgen over hoe een geldtransport verloopt en om informatie in te winnen over de andere geldloper en zijn persoon. Voorts is besproken dat [betrokkene 1] de overval zou plegen en dat een maandag een goede dag is om dat te doen, omdat er dan meer geld zou zijn. [betrokkene 1] zou de overval samen met iemand anders doen. De dag voorafgaand aan de overval kwam de verdachte in beeld. Hij is toen naar de woning van [betrokkene 2] gekomen. Vanuit daar is hij de Toyota Vitz gaan ophalen. Vervolgens heeft hij, eenmaal terug bij [betrokkene 2] thuis, het kenteken van de auto gehaald en – na overleg met hen – samen met [betrokkene 2] en [betrokkene 5] de ruiten getint zodat niemand kon zien ‘wie als bestuurder en wie als inzittende zat’. Uit de verklaring van [betrokkene 5] blijkt dat medeverdachte [betrokkene 1] “slecht wilde gaan doen”. Vooraf was bekend dat de Toyota Vitz gebruikt zou gaan worden om de overval te plegen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof daaruit opgemaakt dat er een gezamenlijk plan was tussen de verdachte en de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] om de volgende dag – die maandag dus – een overval te gaan plegen op de geldlopers, die de weekendopbrengst bij de Van den Tweel supermarkt zouden ophalen en van wie medeverdachte [betrokkene 2] er een zou zijn. De verdachte is op de dag van de overval samen met medeverdachte [betrokkene 1] naar het terrein van de Van den Tweel gegaan. Daar is [betrokkene 1] uitgestapt en met een pistool gericht op hen naar de twee geldlopers gerend. Hij heeft vervolgens het pistool op de borst van [slachtoffer] gedrukt. Toen hij de tas in zijn bezit had, rende hij terug naar de auto, waar hij direct instapte. De verdachte en [betrokkene 1] reden daarna meteen weg.
25. Met enige inspanning kan uit ’s Hofs bewijsvoering worden afgeleid dat het Hof van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte moet hebben gezien dat [betrokkene 1] het pistool in zijn hand had en daarmee [slachtoffer] heeft bedreigd,[20] en voorts dat de verdachte zich niet op een daartoe geëigend tijdstip heeft gedistantieerd. Overigens is het moeilijk voorstelbaar dat wanneer twee daders een overval plegen op geldlopers, een van hen er niet van op de hoogte zou zijn dat de ander daarbij van een vuurwapen zal gebruikmaken dan wel daarmee zal dreigen. Ik kom daarop terug in mijn bespreking van het derde middel.
26. Op grond van het voorgaande is het oordeel van het Hof ten aanzien van de juridische kwalificatie van de rol van de verdachte als iemand die een wezenlijke bijdrage heeft geleverd in zowel de voorbereidingsfase als bij de uitvoering van de overval, en die aldus als medepleger is aan te merken, niet onbegrijpelijk. Anders dan de steller van het middel tot uitgangspunt neemt, doet, in het licht van het toepasselijk juridisch kader (zie hierboven), daaraan niet af dat niet de verdachte maar medeverdachte [betrokkene 1] de uitvoeringshandeling actief voor zijn rekening heeft genomen (ongeacht of dit juridisch diefstal met geweld dan wel afpersing oplevert).
27. Indien de steller van het middel bedoelt het middel ook van een rechtsklacht te voorzien, treft dit aldus geen doel. Het oordeel van het Hof dat de verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] heeft gehandeld,[21] geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Uit het voorgaande kan voorts worden opgemaakt dat dit oordeel naar mijn mening evenmin onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
28. Het middel faalt.
IV. Het derde middel
29. Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde ‘voorhanden hebben’ van een vuurwapen van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] beschikkingsmacht heeft gehad over dat wapen, noch is daarin een aanknopingspunt te vinden dat de verdachte een reden had om te vermoeden dat [betrokkene 1] een wapen voorhanden had.
Bewezenverklaring en bewijsvoering
30. Ten laste van de verdachte is als feit 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 20 mei 2019, op het eiland Bonaire, tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , voorhanden heeft gehad, een pistool, althans en vuurwapen of een ander soortgelijk voor bedreiging of afdreiging geschikt voorwerp, zijnde een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenwet BES.”
31. Het Hof heeft met overneming van de overwegingen van het Gerecht ten aanzien van feit 2 meer specifiek overwogen:
“Uit het voorgaande volgt eveneens dat verdachte - samen met zijn mededaders - het bij de overval gebruikte vuurwapen voorhanden heeft gehad.”
Juridisch kader
32. De bewezenverklaring onder 2 betreft het medeplegen van het voorhanden hebben van het vuurwapen waarmee de overval is gepleegd.
33. Art 3, eerste lid, Vuurwapenwet BES, luidde ten tijde van het bewezenverklaarde (en luidt nog altijd):
“Het is verboden een vuurwapen of munitie voorhanden te hebben, behoudens de uitzonderingen in het volgend lid genoemd.”
34. Deze bepaling komt overeen met art. 26 WWM, met dien verstande dat de Nederlandse verbodsbepaling nog uitdrukkelijk van de categorieën II (zware militaire wapens) en III (vuurwapens) rept. Voor het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid[22] geeft aan dat de verdachte zich hoe dan ook bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van een dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad.[23]
35. Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers het volgende overwogen. Het aanwezig hebben van een wapen of munitie vergt dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen. Ik heb, ook in de bijhorende wetsgeschiedenis, niet een argument kunnen ontdekken dat tot een andere uitleg voor art. 3, eerste lid, Vuurwapenwet BES zou (moeten) leiden. Ik ga er daarom vanuit dat het hiervoor geschetste toetsingskader evenzeer van toepassing is op het in art. 3, eerste lid, Vuurwapenwet BES bepaalde.
Bespreking van het middel
36. Het Hof heeft vastgesteld – en uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen afleiden – dat de verdachte en de medeverdachten het gezamenlijke plan hadden om de meergenoemde overval te plegen. De overwegingen van het Hof ten aanzien van het medeplegen van het voorhanden hebben van het wapen komen er in de kern op neer dat uit de gebleken omstandigheden voortvloeit dat de verdachte ook – samen met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] – het daarbij gebruikte vuurwapen voorhanden heeft gehad.[24] Uit de vaststellingen van het Hof blijkt dat de medeverdachte dit wapen bij zich had toen de verdachte samen met [betrokkene 1] naar het parkeerterrein bij de Van den Tweel supermarkt reed en ook toen zij samen weer weg reden. [betrokkene 1] heeft onder bedreiging met dat vuurwapen het geldbedrag van de geldloper afhandig gemaakt.
37. Uit de bewijsmiddelen kan niet met zo veel woorden worden afgeleid dat er ook afspraken zijn gemaakt over het gebruik van een vuurwapen. Kennelijk is het Hof er vanuit gegaan dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich er in meer of mindere mate bewust van is geweest dat [betrokkene 1] bij het uitvoeren van de daadwerkelijke overval gebruik zou maken van een vuurwapen.[25] Hoewel aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de bewijsvoering op dit onderdeel betrekkelijk dun is, meen ik dat het bestreden oordeel van het Hof de cassatietoets nog wel kan doorstaan. Ik heb mijn standpunt te dien aanzien al in mijn bespreking van het tweede middel kenbaar gemaakt, maar wijs hier (nogmaals) op de, uit de bewijsmiddelen blijkende, omstandigheid dat [betrokkene 1] uit de auto stapte en met het pistool in zijn hand op [slachtoffer] afrende. Daaruit kan worden afgeleid dat hij het wapen al in zijn hand had toen hij de door de verdachte bestuurde auto uitstapte. Ik meen dat ook uit de bewijsmiddelen valt af te leiden hij het pistool nog altijd in zijn hand had toen hij de auto weer instapte. Geen van de gebezigde bewijsmiddelen doet vermoeden dat [betrokkene 1] het pistool heeft weggegooid nadat hij het op de borst van [slachtoffer] had gedrukt. [betrokkene 1] heeft dat kennelijk niet verklaard en zo een handeling op dat moment is ook bepaald niet logisch. Voorts: het gaat hier om een beroving. Het plan om een overval te plegen impliceert eo ipso dat geweld zal worden gebruikt.[26] Het kennelijke oordeel van het Hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte rekening moet hebben gehouden met de mogelijkheid dat een vuurwapen zou worden gebruikt bij de overval waaraan hij meewerkte acht ik, gelet op het voorgaande, dan ook niet onbegrijpelijk. Daarbij heb ik in aanmerking genomen dat als het gaat om een overval op een professionele geldtransporteur men niet de verwachting kan koesteren dat het geld vrijwillig wordt afgestaan. De omstandigheid dat in de onderhavige zaak ‘inside information’ is opgevraagd en informatie is gegeven over [slachtoffer] en zijn karakter, welke informatie is gedeeld met de anderen, draagt daaraan bij. Onderdeel van het plan was voorts om de overval zo rustig mogelijk te laten verlopen, waaruit kan worden opgemaakt dat de overval zo efficiënt en snel mogelijk zou moeten worden voltrokken.[27] Op die manier heeft het wapen kennelijk een onmisbare rol gespeeld bij de uitvoering van het plan van de verdachte en de medeverdachten.[28]
38. Op grond van het voorgaande heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kunnen oordelen dat de verdachte ook wat betreft het voorhanden hebben van het vuurwapen zo bewust en nauw heeft samengewerkt met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] dat sprake is van medeplegen van het voorhanden hebben van dat vuurwapen. Gelet op het samenstel van vaststellingen is dat oordeel ook toereikend gemotiveerd; tot een nadere motivering was het Hof niet gehouden.
39. Het middel faalt mitsdien.
V. Slotsom
40. Het eerste middel slaagt. Het tweede middel behoeft geen bespreking en faalt overigens. Het derde middel faalt.
41. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
42. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van feit 1 en de strafoplegging, in zoverre tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
------------------------------------------------------
[1] Zie art. 323 Sr BES en art. 310 Sr Nederland (NL).
[2] In gelijke zin art. 312 Sr NL.
[3] Zie ook mijn bijdrage in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 312, aant. 2.
[4] Afgezien van de oud-Nederlandse spelling, het hier niet relevante zinsdeel “hetzij tot het ter beschikking stellen van gegevens” en het verschil in strafbedreiging komt art. 325, eerste lid, Sr BES letterlijk overeen met art. 317 Sr Ned.
[5] Zie ook mijn bijdrage in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, titel XXIII (Afpersing en afdreiging), aant. 1.
[6] H.J. Smidt II, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1991, p. 530. Zie daarover V.M.A. Sinnige, De systematiek van de vermogensdelicten (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2017, p. 107 e.v.
[7] Zie HR 2 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5232, NJ 2009/281 (rov. 2.5), met verwijzing naar HR 28 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1594, NJ 1992/382, en HR 20 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0552, NJ 1989/683.
[8] HR 28 januari 1992, ECLI:NL:HR:1992:AD1594, NJ 1992/382 (rov. 6.2).
[9] Vgl. D.H. de Jong in Melai/Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van Strafvordering, aant. 17.11 op art. 261 Sv (online, bijgewerkt tot en met 11 mei 2015).
[10] De steller van het middel noemt hier art. 330 Sr BES. Bedoeld zal zijn: art. 325 lid 1 Sr BES. Zo lees en begrijp ik de schriftuur dan ook.
[11] Vgl. HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:206, NJ 2016/118 (rov. 2.5), HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3361 (rov. 2.5) en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2627, NJ 2013/159 (rov. 2.3).
[12] Vgl. HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:227, NJ 2017/137, m.nt. Kooijmans.
[13] Op deze plaats is in het vonnis van het Gerecht voetnoot 2 opgenomen, luidend: “Dat [betrokkene 1] met ' [verdachte] ' doelde op verdachte, leidt het Gerecht onder meer af uit het feit dat dat [betrokkene 1] het telefoonnummer waarop verdachte bereikbaar is, heeft opgeslagen onder ' [verdachte] '. Ook getuige [betrokkene 5] heeft het over ' [verdachte] '.”
[14] Ik ben op dat vereiste nader ingegaan in onder meer mijn conclusies vóór HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. Rozemond.
[15] Vgl. o.m. HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30, m.nt. Reijntjes (Enschedese voogdijmoord).
[16] Zie: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390, m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395, m.nt. Mevis; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411, m.nt. Rozemond; HR 21 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2126, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond; en HR 13 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1606, NJ 2021/30 (Enschedese voogdijmoord).
[17] Zie daarover Noyon/Langermeijer/Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 47, aant. 24 (bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse; bijgewerkt t/m 17 juli 2017) en J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2021, p. 428-431 en p. 442-450. Zie voorts (onder meer) mijn conclusies vóór HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 en HR 5 juli 2017, ECLI:NL:HR:2016:1315, NJ 2016/413, m.nt. Rozemond.
[18] Vgl. HR 15 maart 1937, ECLI:NL:HR:1937:116, NJ 1937/846. Zie ook De Hullu, a.w., p. 442-444.
[19] HR 6 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2246, NJ 2007/455 en HR 15 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9412. In geval van medeplegen van gekwalificeerde diefstal zoals strafbaar gesteld in art. 325, eerste lid, Sr BES moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat het opzet van de medepleger tevens gericht is geweest op de bewezenverklaarde geweldshandelingen. Vgl. over dit opzet mijn conclusie voorafgaand aan HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2036, NJ 2021/17, onder verwijzing naar HR 20 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0267, NJ 2012/677, HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3099, NJ 2014/502 en HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:951, NJ 2015/214. Zie voorts mijn conclusies voorafgaand aan respectievelijk HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2025-2027, HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:325 en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1082. Medeplegen van afpersing als bedoeld in art. 330, eerste lid, Sr BES vereist opzet op de dwang “door geweld of bedreiging met geweld”, zo kan, lijkt mij, te mogen worden aangenomen op grond van het in dit opzicht gelijkluidende art. 317 Sr en, in dat verband, HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:473, HR 28 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:334, NJ 2017/245, m.nt. Rozemond en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1322, NJ 2016/419, m.nt. Rozemond.
[20] Vgl. HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers (rov. 2.4), onder verwijzing naar HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992.
[21] Ik kan met het oog op het eerste middel en de bespreking daarvan hier niet zeggen: heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde feit.
[22] Zie daarover mijn conclusie van 2 juli 2019, ECLI:NL:PHR:2019:697 (randnummer 40), voorafgaand aan HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1459.
[23] HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers (rov. 2.4), met verwijzing naar HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992.
[24] Zie uitvoeriger over het medeplegen van en medeplichtigheid aan wapendelicten, al dan niet in combinatie met een hoofdfeit als een gewapende overval: H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 314-319
[25] Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voorafgaand aan HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:484 (randnummer 73), met verwijzing naar HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU937 en de conclusie van (toenmalig) PG Silvis voorafgaand aan HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251 (onder 14, waarin wordt verwezen naar zijn conclusie voorafgaand aan HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7976 en de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7725).
[26] Wederom (zie mijn voetnoot 19) zij verwezen naar mijn conclusies voorafgaand aan respectievelijk HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2036, NJ 2021/17, HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2025-2027, HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:325 (met aanhaling van HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:951, NJ 2015/214) en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1082. Zie voorts de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga voorafgaand aan HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3072.
[27] Vgl. ook mijn conclusie voorafgaand aan HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:325 (randnummer 33).
[28] Vgl. HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9380, NJ 2006/178 (rov. 3.4).