Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
5 december 2017.
Hoge Raad
Op 5 december 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 16/02157. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, die werd bijgestaan door advocaat J.J.J. van Rijsbergen. De zaak betrof een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 14 april 2016, waarin de verdachte was veroordeeld voor medeplegen van gekwalificeerde doodslag, voorbereiding van afpersing of diefstal met geweld, en wapenbezit. De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga had geconcludeerd dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de verdachte zijn aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, of omdat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak werd gedaan door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke bevestiging van de toepassing van artikel 80a RO in cassatiezaken, waarbij de Hoge Raad de noodzaak van voldoende belang bij het cassatieberoep benadrukt.