ECLI:NL:HR:2019:1459

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/01145
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en opzet bij aanwezigheid van verdovende middelen in woning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van vier tabletten MDMA in zijn woning. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moest zijn geweest van de aanwezigheid van deze verdovende middelen, enkel gebaseerd op het feit dat hij hoofdbewoner was en toegang had tot alle ruimtes in de woning. De Hoge Raad oordeelde echter dat deze motivering niet toereikend was. De verdediging had betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor de wetenschap van de verdachte over de aanwezigheid van de tabletten, en dat de omstandigheden niet duidelijk maakten wanneer de tabletten in het kastje waren geplaatst. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over het onder feit 4 tenlastegelegde en de strafoplegging. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor herbehandeling. De overige middelen van cassatie werden verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/01145
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 14 december 2017, nummer 20/003797-13, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte niet is gericht tegen het onder 5 en 6 bewezenverklaarde - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de beslissingen ter zake van het onder feit 4 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het zesde middel

2.1
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van de onder 4 bewezenverklaarde verdovende middelen onbegrijpelijk is.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“4. hij op 26 januari 2010 in de gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 4 tabletten van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt - met weglating van de voetnoten - op de volgende bewijsvoering:
“Op 26 januari 2010 vond een doorzoeking plaats in de woning (van de verdachte) aan de [a-straat 1] te Sittard. Bij die doorzoeking werden een viertal op xtc gelijkende tabletten aangetroffen in een keukenkastje. Deze werden in beslag genomen. Bij een indicatief onderzoek werden de tabletten positief getest op de aanwezigheid van xtc. Bij het NFI werd nader onderzoek aangevraagd. De rapportage van het NFI vermeldt dat de tabletten MDMA bevatten.”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Voor een veroordeling ter zake van het aanwezig hebben van verdovende middelen in de zin van art. 2 Opiumwet is, naast de aanwezigheid van de verdovende middelen en een meerdere of mindere mate van bewustheid bij de verdachte omtrent de aanwezigheid van die middelen, voldoende dat de middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden.
Uit de omstandigheid dat verdachte reeds gedurende langere tijd de hoofdbewoner van de woning was en toegang had tot alle in de woning aanwezige ruimten en plaatsen waar de verdovende middelen zijn aangetroffen, te weten een keukenkastje, kan worden afgeleid dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van die verdovende middelen. Volgens het hof, en aldus anders dan de verdediging, is hiermee aan het aanwezig hebben van de verdovende middelen voldaan.
Het andersluidend verweer wordt verworpen.”
2.2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 en 27 oktober 2017 heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het Hof overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
“Feit 4
Met betrekking tot dit feit biedt het dossier onvoldoende steun voor de aanwezigheid van wetenschap
In het vonnis van de rechtbank is met betrekken tot de 4 tabletten de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“De tabletten bevonden zich in een kastje dat voor de bewoners van het pand vrijelijk toegankelijk was en dat bijna dagelijks door de bewoners gebruikt moet zijn. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat verdachte wist dat de tabletten in zijn woning lagen”.
Het desbetreffende kastje is niet gefotografeerd, de overige inhoud van het kastje is niet beschreven en de vraag wanneer de tabletten in dit kastje terecht zijn gekomen (1 dag of langer? blijft onbeantwoord.
Dat het kastje zoals de rechtbank stelt “bijna dagelijks door de bewoners gebruikt moet zijn” is niet terug te leiden tot enig wettig bewijsmiddel.
Daarbij geldt uiteraard ook dat niet duidelijk is wanneer de tabletten in dat kastje terecht zijn gekomen.
Tenslotte heeft te gelden dat er sprake is van meerdere bewoners en daarmee verdachten. Nu niet duidelijk is wie verantwoordelijk is voor de beweerdelijk aangetroffen tabletten, kan niet gezegd worden dat de ander - in de tenlastelegging benoemd als mededader - op de hoogte was van de aanwezigheid van de tabletten en wetenschap droeg van het gegeven dat de tabletten MDMA bevatten.
Dit betreft het enige drugsfeit op de dagvaarding tegen verdachten zodat uit de aard van de aangetroffen situatie geen wetenschap kan worden afgeleid.
Conclusie:
De verdediging stelt dat, onder verwijzing naar bovenstaande omstandigheden, uit de wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging kan worden bekomen dat cliënt als pleger of medepleger strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden.”
2.3
Het oordeel van het Hof dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde verdovende middelen opzettelijk aanwezig heeft gehad is, mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk. Het Hof heeft zijn oordeel, dat de verdachte de in dit verband vereiste bewustheid had van de aanwezigheid van de vier XTC-tabletten in het keukenkastje, immers slechts erop gebaseerd “dat verdachte reeds gedurende langere tijd de hoofdbewoner van de woning was en toegang had tot alle in de woning aanwezige ruimten en plaatsen waar de verdovende middelen zijn aangetroffen”. Die motivering is niet toereikend.
Het middel slaagt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.