Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01534
Datum27 oktober 2021
BelastingkamerA
Onderwerp/tijdvakVennootschapsbelasting 2011
Nr. Gerechtshof 20/00185 en 20/00193
Nr. Rechtbank HAA 17/476
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] I B.V.
tegen
de Staatssecretaris van Financiën
1.Overzicht
1.1
Deze zaak betreft (weer) een
private equityovername waarbij de financieringslasten ten laste van de fiscale winst van de
targetkomen. Ik verwijs naar de recent door u besliste zaak HR
BNB2021/137 (in de vakpers algemeen aangeduid als
Hunkemöller) [1] en de bij u nog aanhangige zaken met de rolnummers 20/02096, 20/03946 en 20/03948. Veel van de cassatiemiddelen in de nu te berechten zaak zijn ook in die eerdere vier zaken aan de orde geweest. Ik verwijs voor meer achtergrond en uitgebreidere beschouwingen dan ook naar de conclusies in die eerdere zaken, gepubliceerd op 17 december 2020 [2] en 29 juni 2021 [3] , [4] . Ik zal het hieronder kort(er) proberen te houden, gegeven uw reeds gevelde oordeel in de genoemde zaak
Hunkemölleren gegeven de al veel te lange conclusies in die andere zaken.
private equityovername waarbij de financieringslasten ten laste van de fiscale winst van de
targetkomen. Ik verwijs naar de recent door u besliste zaak HR
BNB2021/137 (in de vakpers algemeen aangeduid als
Hunkemöller) [1] en de bij u nog aanhangige zaken met de rolnummers 20/02096, 20/03946 en 20/03948. Veel van de cassatiemiddelen in de nu te berechten zaak zijn ook in die eerdere vier zaken aan de orde geweest. Ik verwijs voor meer achtergrond en uitgebreidere beschouwingen dan ook naar de conclusies in die eerdere zaken, gepubliceerd op 17 december 2020 [2] en 29 juni 2021 [3] , [4] . Ik zal het hieronder kort(er) proberen te houden, gegeven uw reeds gevelde oordeel in de genoemde zaak
Hunkemölleren gegeven de al veel te lange conclusies in die andere zaken.
1.2
De zaak lijkt op
Hunkemöller: in het nu te berechten geval zijn LPs en op Guernsey (een
tax haven: in casu 0% winstbelasting) gevestigde Ltds als leningfinanciers geschoven tussen de eigen-vermogensverschaffers en de belanghebbende (het grotendeels schuldgefinancierde overnamevehikel waarmee de
targetfiscaal gevoegd wordt); in de zaak
Hunkemöllerwerden
Fonds Commun de Placement à Risques(FCPRs) tussengeschoven die een synthetische
tax havenvormden. Een door de belanghebbende benadrukt verschil is dat in
Hunkemöllerde door de FCPRs verstrekte leningen
convertiblewaren in eigen vermogen en in belanghebbendes geval de Ltds ‘gewone’ achtergestelde
loan noteshebben verstrekt (zij het wel in dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname en onoverdraagbaar zonder die kapitaaldeelname). De fiscale kern van de zaken is mijns inziens echter dezelfde: eigen vermogen bijeengebracht door een
private equityfonds wordt in een
tax havenomgezet in vreemd vermogen en verstrekt aan een Nederlands overnamevehikel dat na de overname van de
targetde financieringsrente ten laste van de winst van de
targetbrengt door met de
targeteen fiscale eenheid aan te gaan. In
Hunkemöllerhad het Hof geoordeeld dat rente-aftrek op de gekunsteld omweggelijke financiering van de op zichzelf zakelijke overname in strijd kwam met doel en strekking van de Wet Vpb en dat de overwegende motieven voor de omweg van het eigen vermogen langs en zijn omzetting in vreemd vermogen door de FCPRs antifiscaal waren. U liet dit oordeel (
fraus legis; dus geen rente-aftrek) in stand.
Hunkemöller: in het nu te berechten geval zijn LPs en op Guernsey (een
tax haven: in casu 0% winstbelasting) gevestigde Ltds als leningfinanciers geschoven tussen de eigen-vermogensverschaffers en de belanghebbende (het grotendeels schuldgefinancierde overnamevehikel waarmee de
targetfiscaal gevoegd wordt); in de zaak
Hunkemöllerwerden
Fonds Commun de Placement à Risques(FCPRs) tussengeschoven die een synthetische
tax havenvormden. Een door de belanghebbende benadrukt verschil is dat in
Hunkemöllerde door de FCPRs verstrekte leningen
convertiblewaren in eigen vermogen en in belanghebbendes geval de Ltds ‘gewone’ achtergestelde
loan noteshebben verstrekt (zij het wel in dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname en onoverdraagbaar zonder die kapitaaldeelname). De fiscale kern van de zaken is mijns inziens echter dezelfde: eigen vermogen bijeengebracht door een
private equityfonds wordt in een
tax havenomgezet in vreemd vermogen en verstrekt aan een Nederlands overnamevehikel dat na de overname van de
targetde financieringsrente ten laste van de winst van de
targetbrengt door met de
targeteen fiscale eenheid aan te gaan. In
Hunkemöllerhad het Hof geoordeeld dat rente-aftrek op de gekunsteld omweggelijke financiering van de op zichzelf zakelijke overname in strijd kwam met doel en strekking van de Wet Vpb en dat de overwegende motieven voor de omweg van het eigen vermogen langs en zijn omzetting in vreemd vermogen door de FCPRs antifiscaal waren. U liet dit oordeel (
fraus legis; dus geen rente-aftrek) in stand.
1.3
De belanghebbende is een in Nederland gevestigde BV. Zij en haar (klein)dochter zijn opgericht met het oog op de overname van de Nederlandse [B] groep. Zij heeft daarvoor
loan notesopgenomen bij haar (indirecte) aandeelhouders, een aantal op Guernsey gevestigde
limiteds(de Ltds) die onderdeel zijn van het
private equityfonds [A] . De Ltds zijn niet met de belanghebbende verbonden in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb. De belanghebbende heeft het door haar geleende geld doorgestort naar haar kleindochter, die de aandelen in de [B] groep heeft gekocht. Kleindochter financierde die overname niet alleen met belanghebbendes stortingen, maar ook met bankleningen. Om die bankleningen te kunnen sluiten, moest kleindochter de banken onder meer een
arrangement feeen een
loan syndication feebetalen. Na de verwerving van de [B] groep zijn Kleindochter, Dochter en de [B] groep met de belanghebbende gevoegd in een fiscale eenheid en kwam de rente op de aandeelhoudersleningen ten laste van de winst van de [B] Groep.
loan notesopgenomen bij haar (indirecte) aandeelhouders, een aantal op Guernsey gevestigde
limiteds(de Ltds) die onderdeel zijn van het
private equityfonds [A] . De Ltds zijn niet met de belanghebbende verbonden in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb. De belanghebbende heeft het door haar geleende geld doorgestort naar haar kleindochter, die de aandelen in de [B] groep heeft gekocht. Kleindochter financierde die overname niet alleen met belanghebbendes stortingen, maar ook met bankleningen. Om die bankleningen te kunnen sluiten, moest kleindochter de banken onder meer een
arrangement feeen een
loan syndication feebetalen. Na de verwerving van de [B] groep zijn Kleindochter, Dochter en de [B] groep met de belanghebbende gevoegd in een fiscale eenheid en kwam de rente op de aandeelhoudersleningen ten laste van de winst van de [B] Groep.
1.4
De Inspecteur heeft de renteaftrek op de aandeelhoudersleningen geweigerd. De belanghebbende heeft daartegen vergeefs bezwaar, beroep en hoger beroep ingediend. In cassatie is in geschil of (i) de rente verschuldigd aan de Guernsey Ltds aftrekbaar is en (ii) goed koopmansbruik eist dat de aan de banken betaalde
arrangement feemoet worden geactiveerd en afgeschreven in plaats van terstond afgetrokken. De Staatssecretaris van Financiën heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, kennelijk onder de voorwaarde dat u één of meer van de principale cassatiemiddelen I t/m III gegrond verklaart, die alle zien op de renteaftrekweigering; niet op de
arrangement fee.
arrangement feemoet worden geactiveerd en afgeschreven in plaats van terstond afgetrokken. De Staatssecretaris van Financiën heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld, kennelijk onder de voorwaarde dat u één of meer van de principale cassatiemiddelen I t/m III gegrond verklaart, die alle zien op de renteaftrekweigering; niet op de
arrangement fee.
1.5
Principaal middel I bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat de
loan notesonzakelijke leningen zijn als onjuist, dan wel ongemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk, omdat uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kan worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof had de leningen bovendien niet gezamenlijk maar elk separaat op onzakelijkheid van het debiteurenrisico moeten beoordelen. Zij acht ook de bewijslast onjuist verdeeld.
loan notesonzakelijke leningen zijn als onjuist, dan wel ongemotiveerd, dan wel onbegrijpelijk, omdat uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kan worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof had de leningen bovendien niet gezamenlijk maar elk separaat op onzakelijkheid van het debiteurenrisico moeten beoordelen. Zij acht ook de bewijslast onjuist verdeeld.
1.6
Het Hof heeft mijns inziens de juiste rechtskundige maatstaf (die van HR
BNB2012/37) aangelegd voor zijn (on)zakelijkheidsoordeel. Hij heeft mijns inziens ook de bewijslast correct verdeeld door van de Inspecteur bewijs van onzakelijkheid te verlangen. Dat de debiteur na wederverkoop van de
targetgeaccumuleerde en wezenlijk winstafhankelijke rente blijkt te kunnen betalen én de hoofdsom blijkt te kunnen aflossen, neemt de onzakelijkheid op het moment van aangaan en gedurende de looptijd niet weg als geen niet-gelieerde partij is te vinden die bij aanvang mee had willen doen tegen een vaste rente. Het Hof heeft de Inspecteur in diens bewijslast geslaagd geacht op basis van feiten die wijzen op onverkrijgbaarheid in de markt van deze leningen onder deze voorwaarden en heeft de belanghebbende tot tegenbewijs toegelaten, dat zij volgens het Hof met een extern aanbod van een
mezzanine facility [5] en een
benchmarkrapport niet heeft geleverd, eerder integendeel. Hof heeft daarbij niet de drie leningen als één lening beschouwd, maar heeft belanghebbendes enkelvoudige, voor alle drie leningen identieke zakelijkheidsonderbouwing beoordeeld. Die enkelvoudige onderbouwing rustte voor alle drie de leningen op het
benchmarkrapport en het externe
mezzanine-aanbod. Als daarop volgens het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet kan worden gebaseerd dat lening A (toch wel) in de markt verkrijgbaar zou zijn onder dezelfde voorwaarden (eerder integendeel), impliceert dat dat de daarbij achtergestelde leningen B en C te minder in de markt verkrijgbaar zijn. De belanghebbende voert geen ander verschil tussen de leningen aan dan hun onderlinge achtergesteldheid, die niet relevant is voor de bevinding dat alle drie onzakelijke debiteurenrisico’s meebrengen, noch wegneemt de enkelvoudige aanduiding van de drie leningen als één
equity investmentin de jaarstukken van [A] . Dat zekerheden onnodig waren omdat het om aandeelhoudersleningen ging, benadrukt de onzakelijkheid van het ontbreken van zekerheden eerder dan dat het marktverhoudingen aannemelijk maakt. Voor het overige gaat het mijns inziens om een geenszins onbegrijpelijk feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden.
BNB2012/37) aangelegd voor zijn (on)zakelijkheidsoordeel. Hij heeft mijns inziens ook de bewijslast correct verdeeld door van de Inspecteur bewijs van onzakelijkheid te verlangen. Dat de debiteur na wederverkoop van de
targetgeaccumuleerde en wezenlijk winstafhankelijke rente blijkt te kunnen betalen én de hoofdsom blijkt te kunnen aflossen, neemt de onzakelijkheid op het moment van aangaan en gedurende de looptijd niet weg als geen niet-gelieerde partij is te vinden die bij aanvang mee had willen doen tegen een vaste rente. Het Hof heeft de Inspecteur in diens bewijslast geslaagd geacht op basis van feiten die wijzen op onverkrijgbaarheid in de markt van deze leningen onder deze voorwaarden en heeft de belanghebbende tot tegenbewijs toegelaten, dat zij volgens het Hof met een extern aanbod van een
mezzanine facility [5] en een
benchmarkrapport niet heeft geleverd, eerder integendeel. Hof heeft daarbij niet de drie leningen als één lening beschouwd, maar heeft belanghebbendes enkelvoudige, voor alle drie leningen identieke zakelijkheidsonderbouwing beoordeeld. Die enkelvoudige onderbouwing rustte voor alle drie de leningen op het
benchmarkrapport en het externe
mezzanine-aanbod. Als daarop volgens het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet kan worden gebaseerd dat lening A (toch wel) in de markt verkrijgbaar zou zijn onder dezelfde voorwaarden (eerder integendeel), impliceert dat dat de daarbij achtergestelde leningen B en C te minder in de markt verkrijgbaar zijn. De belanghebbende voert geen ander verschil tussen de leningen aan dan hun onderlinge achtergesteldheid, die niet relevant is voor de bevinding dat alle drie onzakelijke debiteurenrisico’s meebrengen, noch wegneemt de enkelvoudige aanduiding van de drie leningen als één
equity investmentin de jaarstukken van [A] . Dat zekerheden onnodig waren omdat het om aandeelhoudersleningen ging, benadrukt de onzakelijkheid van het ontbreken van zekerheden eerder dan dat het marktverhoudingen aannemelijk maakt. Voor het overige gaat het mijns inziens om een geenszins onbegrijpelijk feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden.
1.7
Principaal middel II bestrijdt in drie onderdelen ‘s Hofs oordeel dat ook de met een borgstellingsanalogie gecorrigeerde rente (2,5%; de rente op Duitse staatsobligaties) niet aftrekbaar is wegens handelen
in fraudem legis, nl. in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Nu de belanghebbende niet verbonden is met de Ltds in de zin van art. 10a Wet Vpb, kan haars inziens geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van die bepaling. Ik acht onderdeel A ongegrond. Het miskent dat (i) ook het verbondenheidscriterium van art. 10a Wet Vpb
in fraudem legisontweken kan worden met antifiscale kunstgrepen en dat (ii) het Hof wel degelijk de vraag naar verbondenheid ex art. 10a(4) Wet Vpb (ontkennend) heeft beantwoord, maar ook heeft geoordeeld dat de financieringsstructuur er kunstmatig op gericht was die verbondenheid te ontwijken, in het bijzonder met gekunsteld omweggelijke verdeling van de achtergestelde leningen over de Ltds en gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1 deelnemen. Het Hof heeft ook feitelijk vastgesteld dat het om commercieel nutteloze leenverhoudingen gaat, die slechts dienen om de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen, waartegen de norm van art. 10a Wet Vpb is gericht. In de zaak HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) [6] nam de belastingplichtige een vergelijkbaar standpunt ter zake van
frausart. 10a Wet Vpb in, dat door u impliciet is verworpen. Het Hof heeft mijns inziens de juiste rechtskundige maatstaf gebruikt, terecht strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb gezien (objectief criterium voor
fraus legis) en zijn voor het overige feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal ingegeven was (subjectief criterium), voldoende gemotiveerd.
in fraudem legis, nl. in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Nu de belanghebbende niet verbonden is met de Ltds in de zin van art. 10a Wet Vpb, kan haars inziens geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van die bepaling. Ik acht onderdeel A ongegrond. Het miskent dat (i) ook het verbondenheidscriterium van art. 10a Wet Vpb
in fraudem legisontweken kan worden met antifiscale kunstgrepen en dat (ii) het Hof wel degelijk de vraag naar verbondenheid ex art. 10a(4) Wet Vpb (ontkennend) heeft beantwoord, maar ook heeft geoordeeld dat de financieringsstructuur er kunstmatig op gericht was die verbondenheid te ontwijken, in het bijzonder met gekunsteld omweggelijke verdeling van de achtergestelde leningen over de Ltds en gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1 deelnemen. Het Hof heeft ook feitelijk vastgesteld dat het om commercieel nutteloze leenverhoudingen gaat, die slechts dienen om de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen, waartegen de norm van art. 10a Wet Vpb is gericht. In de zaak HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) [6] nam de belastingplichtige een vergelijkbaar standpunt ter zake van
frausart. 10a Wet Vpb in, dat door u impliciet is verworpen. Het Hof heeft mijns inziens de juiste rechtskundige maatstaf gebruikt, terecht strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb gezien (objectief criterium voor
fraus legis) en zijn voor het overige feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal ingegeven was (subjectief criterium), voldoende gemotiveerd.
1.8
Mijns inziens strandt ook middelonderdeel B al op HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller). Het miskent dat financieringsvrijheid ophoudt waar gekunstelde intraconcern-omwegen worden bewandeld om eigen vermogen om te zetten in vreemd vermogen met het oog op grondslagerosie in Nederland door winstverplaatsing van de
targetnaar een feitelijke of synthetische
tax haven. De vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders lijkt mij terecht buiten beschouwing gelaten, nu niet zij, maar het [A] -concern onzakelijke omwegen met eigen vermogen bewandelde, langs juridische contrapties op Guernsey.
BNB2021/137 (
Hunkemöller). Het miskent dat financieringsvrijheid ophoudt waar gekunstelde intraconcern-omwegen worden bewandeld om eigen vermogen om te zetten in vreemd vermogen met het oog op grondslagerosie in Nederland door winstverplaatsing van de
targetnaar een feitelijke of synthetische
tax haven. De vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders lijkt mij terecht buiten beschouwing gelaten, nu niet zij, maar het [A] -concern onzakelijke omwegen met eigen vermogen bewandelde, langs juridische contrapties op Guernsey.
1.9
Mijns inziens berust middelonderdeel C op onjuiste lezing van de tegenbewijsregeling in art. 10a(3)(b) Wet Vpb. Die regeling gaat over de rente op de lening, niet over pensioen- of lijfrente-uitkeringen aan achterliggende deelnemers in achter het relevante concern liggende beleggers. Interne schuldparallellie (doorlenen) is niet aan de orde. Het Hof kon op basis van de feiten oordelen dat de Ltds de uiteindelijke financiers waren. De LPs hebben geen lening verstrekt aan de Ltds kennelijk eigen vermogen ingebracht in de Ltds. De belanghebbende is de rente dus feitelijk en direct verschuldigd aan de Ltds, zodat op hun niveau moet worden bezien of compenserend wordt geheven, c.q. of zij als slechts
conduitfungeren op weg naar de materiële leningencrediteur. ‘s Hofs feitelijke oordeel dat geen van beide gevallen zich voordoet, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gegeven dat de Ltds geen belasting betalen op Guernsey. De positie van de (verzekerde particulieren achter de) achterliggende investeerders in [A] ’s LPs is niet relevant voor de tegenbewijsregeling.
conduitfungeren op weg naar de materiële leningencrediteur. ‘s Hofs feitelijke oordeel dat geen van beide gevallen zich voordoet, is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gegeven dat de Ltds geen belasting betalen op Guernsey. De positie van de (verzekerde particulieren achter de) achterliggende investeerders in [A] ’s LPs is niet relevant voor de tegenbewijsregeling.
1.1
Principaal middel III bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat (ook) in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb in het algemeen is gehandeld door de creatie van een nutteloze gelieerde lening vanuit een
tax haven, die willekeurige rentelasten oproept zonder zakelijke functie in de ondernemingsfinanciering. Ik meen dat dit middel strandt op HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller), [7] waarin u een vergelijkbare constructie als
fraus legiszag, met als enige – voor
fraus legismijns inziens niet relevante – verschil dat het in die zaak om een gekunstelde hybride lening aan een synthetische
tax havenging en het in belanghebbendes geval
old schoolgaat om een gewone gekunstelde lening aan een geografische
tax haven. ‘s Hofs oordeel is geenszins onbegrijpelijk en uitvoerig gemotiveerd.
tax haven, die willekeurige rentelasten oproept zonder zakelijke functie in de ondernemingsfinanciering. Ik meen dat dit middel strandt op HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller), [7] waarin u een vergelijkbare constructie als
fraus legiszag, met als enige – voor
fraus legismijns inziens niet relevante – verschil dat het in die zaak om een gekunstelde hybride lening aan een synthetische
tax havenging en het in belanghebbendes geval
old schoolgaat om een gewone gekunstelde lening aan een geografische
tax haven. ‘s Hofs oordeel is geenszins onbegrijpelijk en uitvoerig gemotiveerd.
1.11
Het laatste principale middel, IV, betoogt dat goed koopmansgebruik niet verplicht tot activering van de betaalde
arrangement fee. Het Hof heeft het
matching-beginsel volgens de belanghebbende verkeerd toegepast omdat de
feegeen toekomstig nut afwerpt, maar een eenmalige kostenpost is. Het verkrijgen van liquiditeit door het aangaan van een lening (passiefzijde balans) is geen verkrijging van toekomstig nut zoals dat bijvoorbeeld wél is de verkrijging van een bedrijfsmiddel (actiefzijde balans).
arrangement fee. Het Hof heeft het
matching-beginsel volgens de belanghebbende verkeerd toegepast omdat de
feegeen toekomstig nut afwerpt, maar een eenmalige kostenpost is. Het verkrijgen van liquiditeit door het aangaan van een lening (passiefzijde balans) is geen verkrijging van toekomstig nut zoals dat bijvoorbeeld wél is de verkrijging van een bedrijfsmiddel (actiefzijde balans).
1.12
Waar het mijns inziens op aankomt, is of daadwerkelijk een ‘wisselwerking’ tussen de afsluitprovisie en het rentepercentage bestaat in die zin dat de afsluitprovisie naar de bedoeling van de partijen in wezen mede vooruitbetaalde rente inhoudt en dus tot ‘opbrengsten’ leidt in de vorm van lagere toekomstige rente-uitgaven. Ik meen dat het Hof daarom de bewijslast verkeerd heeft verdeeld: de door het Hof weergegeven contractuele bepalingen laten zonder verdere motivering, die ontbreekt, niet toe om die
fee(geheel) als vooruitbetaalde rente aan te merken. Uitgesloten lijkt dat de
gehele feealleen maar vooruitbetaalde rente zou zijn en niet mede op daadwerkelijk eenmalige bankdienstverlening zou zien. Dat de contracten een dergelijke relatieve schijnhandeling zouden inhouden, lijkt mij zonder feitelijk onderzoek en uitgebreide motivering, die ontbreken, niet begrijpelijk. Middel IV treft dus doel, maar het is mogelijk dat de
arrangement feetoch geactiveerd moet worden omdat hij toegerekend moet worden aan de (toekomstige) opbrengsten van het activum dat er mee is gefinancierd (de deelneming in de
target). Het Hof zag inderdaad (ook) ‘een voldoende duidelijk verband’ tussen de
feeen “het (…) gefinancierde activum, daarbij mede in aanmerking nemend de modus operandi van het Fonds en het daarmee te genereren resultaat.” Het Hof legt aldus ook een verband tussen de
feeen de gekochte deelneming. Dat verband lijkt echter niet erg nauw en nogal speculatief. Het gaat er om of de
feeis uitgegeven met het oog op bepaalde toekomstige opbrengsten. Toerekening van de
feeaan de deelneming als gemaakt met het oog op verwachte opbrengsten van die deelneming lijkt mij problematisch om twee redenen: (i) kosten tot verwerving van een deelneming zijn niet afschrijfbaar, en die benadering treedt denkelijk ook buiten de rechtsstrijd nu de partijen het eens zijn dat zij wel aftrekbaar zijn; en (ii) meteen na aankoop van de
targetis er geen deelneming meer door de fiscale voeging van de
target. Rechtskundig correct en verreweg het meest praktisch lijkt mij bevestiging van het precedent HR
B.5580 dat aftrek ineens van inleenkosten toestaat. Het ligt dan op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de afspraken tussen de belanghebbende en het bankensyndicaat over de
arrangement feeniet alleen vergoeding van inleenkosten omvat, maar naar de bedoeling van de partijen ook – en hoeveel – vooruitbetaalde (rente)kosten.
fee(geheel) als vooruitbetaalde rente aan te merken. Uitgesloten lijkt dat de
gehele feealleen maar vooruitbetaalde rente zou zijn en niet mede op daadwerkelijk eenmalige bankdienstverlening zou zien. Dat de contracten een dergelijke relatieve schijnhandeling zouden inhouden, lijkt mij zonder feitelijk onderzoek en uitgebreide motivering, die ontbreken, niet begrijpelijk. Middel IV treft dus doel, maar het is mogelijk dat de
arrangement feetoch geactiveerd moet worden omdat hij toegerekend moet worden aan de (toekomstige) opbrengsten van het activum dat er mee is gefinancierd (de deelneming in de
target). Het Hof zag inderdaad (ook) ‘een voldoende duidelijk verband’ tussen de
feeen “het (…) gefinancierde activum, daarbij mede in aanmerking nemend de modus operandi van het Fonds en het daarmee te genereren resultaat.” Het Hof legt aldus ook een verband tussen de
feeen de gekochte deelneming. Dat verband lijkt echter niet erg nauw en nogal speculatief. Het gaat er om of de
feeis uitgegeven met het oog op bepaalde toekomstige opbrengsten. Toerekening van de
feeaan de deelneming als gemaakt met het oog op verwachte opbrengsten van die deelneming lijkt mij problematisch om twee redenen: (i) kosten tot verwerving van een deelneming zijn niet afschrijfbaar, en die benadering treedt denkelijk ook buiten de rechtsstrijd nu de partijen het eens zijn dat zij wel aftrekbaar zijn; en (ii) meteen na aankoop van de
targetis er geen deelneming meer door de fiscale voeging van de
target. Rechtskundig correct en verreweg het meest praktisch lijkt mij bevestiging van het precedent HR
B.5580 dat aftrek ineens van inleenkosten toestaat. Het ligt dan op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de afspraken tussen de belanghebbende en het bankensyndicaat over de
arrangement feeniet alleen vergoeding van inleenkosten omvat, maar naar de bedoeling van de partijen ook – en hoeveel – vooruitbetaalde (rente)kosten.
1.13
Ik meen daarom dat middel IV doel treft en dat de zaak verwezen moet worden om te doen onderzoeken of en zo ja, in hoeverre de
arrangement feedoor de partijen bedoeld is, althans fiscaalrechtelijk gezien moet worden als vooruitbetaalde (rente)kosten, waarbij het op de weg van de fiscus ligt om daartoe overtuigingsmateriaal aan te dragen.
arrangement feedoor de partijen bedoeld is, althans fiscaalrechtelijk gezien moet worden als vooruitbetaalde (rente)kosten, waarbij het op de weg van de fiscus ligt om daartoe overtuigingsmateriaal aan te dragen.
1.14
Het voorwaardelijk ingestelde incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris komt mijns inziens niet aan snee omdat de voorwaarde waaronder het is ingesteld, kennelijk niet ziet op principaal middel IV, maar alleen op de principale middelen I t/m III, die ik ongegrond acht.
1.15
Ik geef u in overweging principaal middel IV gegrond te verklaren, de overige principale middelen ongegrond te verklaren, het incidentele cassatieberoep daar te laten en de zaak te verwijzen voor onderzoek naar de aard van de
arrangement fee.
arrangement fee.
2.De feiten
De feiten
2.1
De belanghebbende is een in Nederland gevestigde besloten vennootschap en onderdeel van het Zweedse
private equityfonds [A] . [A] heeft meer fondsen waaronder het [C] Fund met een toegezegd kapitaal van € 1,2 miljard. De belanghebbende is opgericht met het oog op [A] ’s verwerving van een meerderheidsbelang in [O] BV, de houdstermaatschappij van [AA] BV en dier dochtervennootschappen (de [B] groep). Die verwerving is voor circa 50% bij banken gefinancierd.
private equityfonds [A] . [A] heeft meer fondsen waaronder het [C] Fund met een toegezegd kapitaal van € 1,2 miljard. De belanghebbende is opgericht met het oog op [A] ’s verwerving van een meerderheidsbelang in [O] BV, de houdstermaatschappij van [AA] BV en dier dochtervennootschappen (de [B] groep). Die verwerving is voor circa 50% bij banken gefinancierd.
2.2
Voor de overname van de [B] groep zijn vier Limited Partnerships (LPs) gebruikt die onderdeel zijn van het [C] Fund: [C] (No. 1 t/m No. 4) LP (LP1 t/m LP4: hierna gezamenlijk aangeduid als de LPs). Alle vier LPs hebben dezelfde
general partner, [A] (general partner) LP. [8] De
general partnerwordt met investeringsadvies ondersteund door [D] AB en dier dochtervennootschappen. Uit een melding bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit blijkt dat [A] de volledige zeggenschap over de [B] groep verkreeg. Het management van de [B] groep kreeg een indirecte minderheidsdeelneming. Zie 2.6 hieronder voor een weergave van de structuur.
general partner, [A] (general partner) LP. [8] De
general partnerwordt met investeringsadvies ondersteund door [D] AB en dier dochtervennootschappen. Uit een melding bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit blijkt dat [A] de volledige zeggenschap over de [B] groep verkreeg. Het management van de [B] groep kreeg een indirecte minderheidsdeelneming. Zie 2.6 hieronder voor een weergave van de structuur.
2.3
De investeerders in het [A] fonds zijn
limited partnersin de LPs, die naar Nederlandse fiscale maatstaven niet-transparant zijn en die elk één
Limitedhebben opgericht, alle gevestigd op Guernsey: [G] Holding Guernsey I t/m IV Limited ( [H] I t/m IV Ltd; hierna gezamenlijk aan te duiden als de Ltds). De Ltds hebben in 2010 een in Nederland gevestigde coöperatie opgericht: [J] UA (de coöperatie). Leden zijn [H] I Ltd (83,8%), [H] II Ltd (4,1%), [H] III Ltd (9,9%) en [H] IV Ltd (2,2%). De leden hebben elk 25% stemrecht.
limited partnersin de LPs, die naar Nederlandse fiscale maatstaven niet-transparant zijn en die elk één
Limitedhebben opgericht, alle gevestigd op Guernsey: [G] Holding Guernsey I t/m IV Limited ( [H] I t/m IV Ltd; hierna gezamenlijk aan te duiden als de Ltds). De Ltds hebben in 2010 een in Nederland gevestigde coöperatie opgericht: [J] UA (de coöperatie). Leden zijn [H] I Ltd (83,8%), [H] II Ltd (4,1%), [H] III Ltd (9,9%) en [H] IV Ltd (2,2%). De leden hebben elk 25% stemrecht.
2.4
De coöperatie houdt 82,3% van de aandelen in de belanghebbende. De familie [B] houdt via [K] BV 15,5% en het management van de [B] groep houdt via [N] BV 2,1% in de belanghebbende. Indirect houden aldus [H] I Ltd 68,87%, [H] II Ltd 3,36%, [H] III Ltd 8,1% en [H] IV Ltd 1,8% in de belanghebbende. [9] De belanghebbende houdt alle aandelen [X] II BV, die alle aandelen houdt in [X] III BV. [X] III BV heeft in 2011 de aandelen [O] BV en daarmee de [B] groep overgenomen voor € 322,7 miljoen, vermeerderd met een
earn outbedrag voor een lopend project.
earn outbedrag voor een lopend project.
2.5
In 2011 is een vijfde LP opgericht, [C] (No. 1a) LP, in de stukken ook
[M]genoemd (hierna: LP1a, of
[M]).
[M]houdt alle aandelen in de door haar opgerichte, op Guernsey gevestigde [H] V Limited ( [H] V Ltd). [H] V Ltd heeft geen lidmaatschapsrechten in de coöperatie.
[M]is opgericht omdat uit fiscaal advies bleek dat de inbreng van de investeerder in LP1 beter niet via LP1 omgezet kon worden in vreemd vermogen voor de belanghebbende en daarom besloten is die omzetting langs LP1a te leiden.
[M]genoemd (hierna: LP1a, of
[M]).
[M]houdt alle aandelen in de door haar opgerichte, op Guernsey gevestigde [H] V Limited ( [H] V Ltd). [H] V Ltd heeft geen lidmaatschapsrechten in de coöperatie.
[M]is opgericht omdat uit fiscaal advies bleek dat de inbreng van de investeerder in LP1 beter niet via LP1 omgezet kon worden in vreemd vermogen voor de belanghebbende en daarom besloten is die omzetting langs LP1a te leiden.
2.6
De structuur na de overname ziet er als volgt uit:
2.7
De overname van de [B] groep is als volgt gefinancierd. De gemeenschappelijke
general partnervan de LPs verdeelde de van de investeerders verkregen LP-inbreng over de bankrekeningen van de Ltds. De Ltds brachten vervolgens € 64,6 miljoen in de coöperatie in. De coöperatie bracht dit bedrag vervolgens in de belanghebbende in. [K] BV stortte 12,2 miljoen in de belanghebbende en [N] BV € 4,5 miljoen. In totaal beschikte de belanghebbende aldus over € 81,3 miljoen eigen vermogen. Daarnaast is aan de belanghebbende ook vreemd vermogen verstrekt door de indirecte aandeelhouders: de [H] II t/m V Ltds en [K] BV hebben voor in totaal € 135 miljoen drie achtergestelde leningen (
loan notes) aan de belanghebbende verstrekt:
general partnervan de LPs verdeelde de van de investeerders verkregen LP-inbreng over de bankrekeningen van de Ltds. De Ltds brachten vervolgens € 64,6 miljoen in de coöperatie in. De coöperatie bracht dit bedrag vervolgens in de belanghebbende in. [K] BV stortte 12,2 miljoen in de belanghebbende en [N] BV € 4,5 miljoen. In totaal beschikte de belanghebbende aldus over € 81,3 miljoen eigen vermogen. Daarnaast is aan de belanghebbende ook vreemd vermogen verstrekt door de indirecte aandeelhouders: de [H] II t/m V Ltds en [K] BV hebben voor in totaal € 135 miljoen drie achtergestelde leningen (
loan notes) aan de belanghebbende verstrekt:
Naam
Bedrag
Jaarlijkse rente
Looptijd
Intercompany Loan Agreement Facility A (lening A)
€ 50.000.000
11,50%
10 jaar minus 2 werkdagen
Intercompany Loan Agreement Facility B (lening B)
€ 45.000.000
12,75%
10 jaar minus 2 werkdagen
Intercompany Loan Agreement Facility C (lening C)
€ 40.000.000
14,00%
10 jaar minus 2 werkdagen
Lening C is achtergesteld bij Lening B, die weer is achtergesteld bij lening A; alle drie de leningen zijn achtergesteld bij de hierna te bespreken bankfinanciering. De Ltds nemen in de
loan notesdeel in dezelfde verhouding als die van hun kapitaalinbrengen, [H] V Ltd in de verhouding waarin haar investeerder via LP1 deelneemt in de belanghebbende. [10] De leningen zijn niet los van de kapitaaldeelname verhandelbaar en zijn onderdeel van de door de banken geëiste
equity contribution. De rente op de
loan noteswordt gedurende hun looptijd bijgeschreven bij de hoofdsom en pas bij aflossing betaald. In 2011 was de belanghebbende € 13.157.632 rente verschuldigd op de leningen van de Ltds en € 2.478.638 rente op de leningen van de Familie [B] en het management. De rentepercentages van de
loan noteszijn volgens de belanghebbende gebaseerd op een niet gebruikt aanbod van BNP voor een
mezzanine facilityvan € 36,2 miljoen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende daarover in een brief van 25 april 2013 aan de Inspecteur het volgende heeft verklaard: [11]
loan notesdeel in dezelfde verhouding als die van hun kapitaalinbrengen, [H] V Ltd in de verhouding waarin haar investeerder via LP1 deelneemt in de belanghebbende. [10] De leningen zijn niet los van de kapitaaldeelname verhandelbaar en zijn onderdeel van de door de banken geëiste
equity contribution. De rente op de
loan noteswordt gedurende hun looptijd bijgeschreven bij de hoofdsom en pas bij aflossing betaald. In 2011 was de belanghebbende € 13.157.632 rente verschuldigd op de leningen van de Ltds en € 2.478.638 rente op de leningen van de Familie [B] en het management. De rentepercentages van de
loan noteszijn volgens de belanghebbende gebaseerd op een niet gebruikt aanbod van BNP voor een
mezzanine facilityvan € 36,2 miljoen. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende daarover in een brief van 25 april 2013 aan de Inspecteur het volgende heeft verklaard: [11]
“Ten tijde van de overname van [AA] BV is overwogen om extra Mezzanine financiering aan te trekken welke junior is ten opzichte van senior bankschuld en is gekeken naar andere ‘debt-markets’. Verschillende Mezzanine verstrekkers hebben Mezzanine schuld aangeboden van € 36m tot € 45m. De aangeboden Mezzanine Facilities hadden een marge van 12% (cash plus non-cash) boven Euribor.
Op basis van de marktomstandigheden van dat moment werd besloten geen gebruik te maken van deze Mezzanine financiering en van andere achtergestelde leningen uit andere markten. Een variabele in deze beslissing was de rente vergoeding op de aangeboden Mezzanine schuld en op andere (meer achtergestelde en duurdere) schulden in de markt. [A] heeft destijds besloten, na afweging van de belangen, om zelf de financiering te verstrekken middels een achtergestelde lening, het risico te lopen en ‘return on investment’ te behouden door geen hogere vergoedingen aan de markt te betalen. De door [A] , familie en management verstrekte achtergestelde leningen hebben een rentepercentage van 11.5%, 12,75% en 14% wegens achtergesteldheid van de verschillende tranches op elkaar.”
2.8
De uitlenende indirecte aandeelhouders in de belanghebbende hebben haar de drie achtergestelde leningen in de volgende verhoudingen verstrekt:
- [H] II Ltd heeft 3,44302% van de leningen A, B en C verstrekt;
- [H] III Ltd heeft 8,29838% van de leningen A, B en C verstrekt;
- [H] IV Ltd heeft 1,84326% van de leningen A, B en C verstrekt;
- [H] V Ltd heeft 70,52881% van de leningen A, B en C verstrekt en
- [K] BV heeft 15,88653% van de leningen A, B en C verstrekt.
De belanghebbende heeft de verkregen leningen als eigen vermogen in [X] II BV gestort, die het geld heeft doorgestort in [X] III BV om er de aankoop van de aandelen in de [B] groep mee te financieren.
2.9
Daarnaast heeft [X] III BV voor de overnamefinanciering in samenwerking met haar moeder [X] II BV in totaal € 210.000.000 aan leningen aangetrokken bij een bankensyndicaat op basis van een
senior facility agreement(SFA).
senior facility agreement(SFA).
2.1
De belanghebbende heeft (naast de rentelasten ook) acquisitie- en financieringskosten gemaakt. Zij heeft de Inspecteur daarvan tot een totaalbedrag ad € 7.477.548 een overzicht verstrekt. De Inspecteur heeft 95% van de kosten op het overzicht beoordeeld en 7%-punt aangemerkt als aan de belanghebbende toerekenbare transactiekosten: de rest is toerekenbaar aan bankdiensten jegens [A] . Er is aldus € 354.761 aan financieringskosten in aftrek toegelaten bij belanghebbende. Dit bedrag is exclusief de
loan syndication feead € 150.000 verschuldigd aan de Rabobank, die toerekenbaar is aan belanghebbende. Naast de kosten op het overzicht was ook een
arrangement feead € 8,4 miljoen (4% van de verstrekte € 210 miljoen) verschuldigd aan de
senior lenders(het bankensyndicaat). De Inspecteur heeft de kosten als volgt verdeeld over [A] en de belanghebbende (het Hof heeft in r.o. 23.1 en 23.2 onderdelen van het controlerapport opgenomen die verklaren hoe de Inspecteur tot deze toedeling is gekomen):
loan syndication feead € 150.000 verschuldigd aan de Rabobank, die toerekenbaar is aan belanghebbende. Naast de kosten op het overzicht was ook een
arrangement feead € 8,4 miljoen (4% van de verstrekte € 210 miljoen) verschuldigd aan de
senior lenders(het bankensyndicaat). De Inspecteur heeft de kosten als volgt verdeeld over [A] en de belanghebbende (het Hof heeft in r.o. 23.1 en 23.2 onderdelen van het controlerapport opgenomen die verklaren hoe de Inspecteur tot deze toedeling is gekomen):
De belanghebbende heeft in januari 2015 aangifte Vpb 2011 gedaan naar een belastbare winst van € 1.330.274 en een belastbaar bedrag van € 1.330.136, daarbij een verlies ad € 138 verrekenende. Zij heeft de rente ad € 13.157.632 op de achtergestelde leningen A, B en C aan de Ltds als niet aftrekbaar ex art. 10a Wet Vpb aangemerkt. De rente ad € 2.478.638 op de achtergestelde leningen aan de familie [B] en het management heeft zij wel als kosten afgetrokken. De financieringskosten ad € 11.400.000 (€ 3 miljoen Rabobank en € 8,4 miljoen
arrangement fee) heeft zij geactiveerd als “goodwill”. De Inspecteur heeft in afwijking van de aangifte de belastbare winst op € 3.862.817 en het belastbaar bedrag op € 3.862.679 vastgesteld na verrekening van een verlies ad € 138. Hij achtte de rente op de leningen van de familie [B] en het management niet aftrekbaar, evenmin als een afschrijving ad € 408.665 op de
arrangement fee. De financieringskosten ad € 354.761 daarentegen achtte hij ineens aftrekbaar. De Inspecteur heeft aldus de volgende correcties aangebracht:
arrangement fee) heeft zij geactiveerd als “goodwill”. De Inspecteur heeft in afwijking van de aangifte de belastbare winst op € 3.862.817 en het belastbaar bedrag op € 3.862.679 vastgesteld na verrekening van een verlies ad € 138. Hij achtte de rente op de leningen van de familie [B] en het management niet aftrekbaar, evenmin als een afschrijving ad € 408.665 op de
arrangement fee. De financieringskosten ad € 354.761 daarentegen achtte hij ineens aftrekbaar. De Inspecteur heeft aldus de volgende correcties aangebracht:
2.11
In afwijking van de aangifte stelde de belanghebbende in bezwaar daartegen dat (i) alle financieringskosten ad € 11,4 miljoen ineens ten laste van haar winst komen in plaats van via jaarlijkse afschrijving en (ii) alle rente op alle achtergestelde leningen (ook die, verstrekt door de Ltds) aftrekbaar is. De Inspecteur heeft haar bezwaar afgewezen.
Het geschil
2.12
Zowel in beroep als in hoger beroep was de aftrekbaarheid van de rentelasten en van de financieringskosten in geschil, met name de volgende vragen:
1. Zijn de achtergestelde leningen civielrechtelijk eigen vermogen of vreemd vermogen?
2. Zo zij civielrechtelijk leningen zijn:
a. zijn zij dan schijnleningen? Zo neen:
b. zijn zij dan onder zodanige voorwaarden aangegaan dat zij feitelijk functioneren als eigen vermogen (art. 10(1)(d) Wet Vpb) en als deelnemerschapslening moeten worden aangemerkt?
3. Zo de achtergestelde leningen fiscaalrechtelijk niet als eigen vermogen kunnen gelden:
a. zijn zij dan op onzakelijke voorwaarden aangegaan, en wel:
b. zodanig dat één of meer ervan aangemerkt moet worden als onzakelijke lening en zo ja, in hoeverre verhindert dat de aftrek van de rentenlasten?
4. Voor zover de op de achtergestelde leningen in aanmerking genomen rentelasten zakelijk zijn: verhindert art. 10a Wet Vpb dan de aftrek van die rentelasten?
5. Voor zover de rentelasten zakelijk zijn en art. 10a Wet Vpb aftrek niet verhindert: verhindert art. 10d Wet Vpb dan de aftrek?
6. Voor zover de beantwoording van de vragen 1 t/m 5 niet aan aftrekbaarheid van de rente in de weg staat: wordt aftrek dan verhinderd doordat
in fraudem legisis gehandeld?
in fraudem legisis gehandeld?
7. Zijn de kosten van verwerving van de [B] groep en van de financiering daarvan aftrekbaar?
8. Moeten de
arrangement feeen de
loan syndication feeworden geactiveerd en afgeschreven in plaats van ineens afgetrokken?
arrangement feeen de
loan syndication feeworden geactiveerd en afgeschreven in plaats van ineens afgetrokken?
3.1
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep deels gegrond verklaard. Zij achtte de rente op de leningen van de familie [B] en het management, en de
arrangement feeen de
loan syndication fee(ineens) aftrekbaar. De rente op de leningen van de Ltds,
i.e.indirect van de LPs, achtte zij niet aftrekbaar op grond van
frausart. 10a Wet Vpb. Herkwalificatie van de leningen tot eigen vermogen of kwalificatie van de leningen als onzakelijk achtte zij niet aan de orde, evenmin als (rechtstreekse) toepassing van art. 10a of 10d Wet Vpb bij gebrek aan verbondenheid in de zin van die bepalingen.
arrangement feeen de
loan syndication fee(ineens) aftrekbaar. De rente op de leningen van de Ltds,
i.e.indirect van de LPs, achtte zij niet aftrekbaar op grond van
frausart. 10a Wet Vpb. Herkwalificatie van de leningen tot eigen vermogen of kwalificatie van de leningen als onzakelijk achtte zij niet aan de orde, evenmin als (rechtstreekse) toepassing van art. 10a of 10d Wet Vpb bij gebrek aan verbondenheid in de zin van die bepalingen.
3.2
Civielrechtelijk zijn de leningen, ondanks hun achterstelling, geldleningen omdat zij terug betaald moeten worden, uiterlijk na 10 jaar minus twee werkdagen. Dat de rente wordt bijgeschreven maakt dat niet anders. De Inspecteur heeft niet aannemelijk gemaakt dat de werkelijke bedoeling van de belanghebbende en haar achtergestelde financiers een andere was dan geld (uit)lenen, zodat de leningen geen schijn zijn. Evenmin zijn zij deelnemerschapsleningen, nu de rente niet winstafhankelijk is en de leningen korter dan 50 jaar lopen; de Rechtbank verwijst naar HR
BNB2006/82 [13] (r.o. 3.2) en HR
BNB2018/60 [14] (r.o. 2.4.2).
BNB2006/82 [13] (r.o. 3.2) en HR
BNB2018/60 [14] (r.o. 2.4.2).
3.3
Het
RenpaardenarrestHR
BNB2002/290 [15] en het totaalwinstbegrip (art. 8 wet Vpb jo .3.8 Wet IB) leiden de Rechtbank niet tot de conclusie dat de rentelast niet zakelijk zou zijn wegens onrealistische leenfinanciering of omdat het om aandeelhoudersmotieven zou gaan. Het totaalwinstbegrip stelt geen grens aan de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen; in de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (HR
BNB2015/165 [16] ) en belanghebbendes besluit om achtergestelde leningen aan te gaan valt binnen die keuzevrijheid. Ook de stelling van aandeelhoudersmotieven is door de Rechtbank verworpen.
RenpaardenarrestHR
BNB2002/290 [15] en het totaalwinstbegrip (art. 8 wet Vpb jo .3.8 Wet IB) leiden de Rechtbank niet tot de conclusie dat de rentelast niet zakelijk zou zijn wegens onrealistische leenfinanciering of omdat het om aandeelhoudersmotieven zou gaan. Het totaalwinstbegrip stelt geen grens aan de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen; in de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (HR
BNB2015/165 [16] ) en belanghebbendes besluit om achtergestelde leningen aan te gaan valt binnen die keuzevrijheid. Ook de stelling van aandeelhoudersmotieven is door de Rechtbank verworpen.
3.4
Evenmin achtte de Rechtbank de leningen onzakelijk in de zin dat geen derden te vinden zouden zijn die onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden achtergesteld zouden hebben willen uitlenen. De voorwaarden waren
at arm’s length, gezien de rendements-prognose bij aanvang, de
transfer pricingdocumentatie en het externe aanbod tot
mezzaninefinanciering tegen een hoger rentepercentage. Dat de
transfer pricingdocumentatie achteraf is opgemaakt, achtte de Rechtbank niet relevant. Dat de voorwaarden zakelijk waren, is volgens de Rechtbank bevestigd door de feitelijke gang van zaken bij de wederverkoop van de [B] groep in 2015, toen de achtergestelde leningen en bijgeschreven renten zijn afgelost en een aanzienlijk rendement is gerealiseerd op de investering.
at arm’s length, gezien de rendements-prognose bij aanvang, de
transfer pricingdocumentatie en het externe aanbod tot
mezzaninefinanciering tegen een hoger rentepercentage. Dat de
transfer pricingdocumentatie achteraf is opgemaakt, achtte de Rechtbank niet relevant. Dat de voorwaarden zakelijk waren, is volgens de Rechtbank bevestigd door de feitelijke gang van zaken bij de wederverkoop van de [B] groep in 2015, toen de achtergestelde leningen en bijgeschreven renten zijn afgelost en een aanzienlijk rendement is gerealiseerd op de investering.
3.5
De Inspecteur stelde dat de Ltds met de belanghebbende verbonden waren in de zin van art. 10a Wet Vpb omdat het om een samenwerkende groep ging. [A] vertegenwoordigde de investeerders in de LPs en had alle stemrechten ter zake van de investeringen van de LPs en dus ook ter zake van die van de Ltds. [A] beschouwde het via de LPs gehouden belang als één investering. Ook [K] BV behoorde volgens de Inspecteur tot de samenwerkende groep omdat zij parallel investeerde met de LPs. LP1 en LP1a moeten zijns inziens worden vereenzelvigd omdat LP1a slechts een economisch onzelfstandig ‘zijspan’ van LP1 was. De opsplitsing tussen LP1 en LP1a had buiten het beoogde fiscale effect geen enkele betekenis. De Rechtbank heeft dit betoog verworpen, overwegende dat de in 2011 geldende tekst van art. 10a Wet Vpb geen ruimte bood om de LPs/Ltds en [K] BV als samenwerkende groep ‘verbonden’ te achten met de belanghebbende en ook de rechtspraak biedt daarvoor geen aanknopingspunten. Dat LP1 en LP1a dezelfde investeerders hebben, brengt niet mee dat zij verbonden lichamen zijn. Dat zij kunstmatig zijn gesplitst en dat LP1a buiten een belastingbesparingsmotief geen betekenis heeft, maakt dat volgens de Rechtbank niet anders. Doordat de vereiste verbondenheid niet bestond, kan ook art. 10d (oud) Wet Vpb niet worden toegepast.
3.6
Meer succes had de Inspecteur met zijn betoog dat [A] de overname van de [B] groep heeft aangegrepen om de Nederlandse belastinggrondslag voor vele jaren te eroderen, dat de belanghebbende door een omvangrijke rentelast te creëren ten laste van het resultaat van de [B] groep
in fraudem legisheeft gehandeld, nu voor het omzetten van eigen vermogen in achtergestelde leningen geen zakelijke redenen zijn aan te voeren en
[M]LP1 een kunstmatige constructie is. De Rechtbank overwoog dat uit HR
BNB2012/213 [17] volgt dat
fraus legiskan worden toegepast ook als art. 10a Wet Vpb niet rechtstreeks toegepast kan worden en dat de wetgever met art. 10a Wet Vpb geen uitputtende regeling van onaanvaardbare grondslagerosie wilde treffen, maar veeleer bestaande jurisprudentie wilde codificeren en aanscherpen.
Fraus legisdoet zich ook voor als een vennootschap met een samenstel van (rechts)handelingen naar willekeur en bij herhaling aanzienlijke bedragen als rente ten laste van het fiscale resultaat kan brengen zonder reële betekenis voor de ondernemingsfinanciering. De Rechtbank citeerde de minister van Financiën, die bij de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst bevestigde dat
fraus legisnaast art. 10a Wet Vpb kan worden toegepast, zij het alleen in uitzonderlijke situaties waarin de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden: [18]
in fraudem legisheeft gehandeld, nu voor het omzetten van eigen vermogen in achtergestelde leningen geen zakelijke redenen zijn aan te voeren en
[M]LP1 een kunstmatige constructie is. De Rechtbank overwoog dat uit HR
BNB2012/213 [17] volgt dat
fraus legiskan worden toegepast ook als art. 10a Wet Vpb niet rechtstreeks toegepast kan worden en dat de wetgever met art. 10a Wet Vpb geen uitputtende regeling van onaanvaardbare grondslagerosie wilde treffen, maar veeleer bestaande jurisprudentie wilde codificeren en aanscherpen.
Fraus legisdoet zich ook voor als een vennootschap met een samenstel van (rechts)handelingen naar willekeur en bij herhaling aanzienlijke bedragen als rente ten laste van het fiscale resultaat kan brengen zonder reële betekenis voor de ondernemingsfinanciering. De Rechtbank citeerde de minister van Financiën, die bij de parlementaire behandeling van de Wet werken aan winst bevestigde dat
fraus legisnaast art. 10a Wet Vpb kan worden toegepast, zij het alleen in uitzonderlijke situaties waarin de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden: [18]
“De leden van de fractie van de VVD vragen of er na het opschonen van artikel 10a ten aanzien van de beperking van renteaftrek nog ruimte is voor toepassing van het leerstuk van fraus legis, indien artikel 10a, 10d of andere wettelijke bepaling inzake renteaftrek toepassing mist. Het is niet uitgesloten dat fraus legis van toepassing zou kunnen zijn bij renteaftrek. Het moet dan gaan om een uitzonderlijke situatie, waarbij de grens van geoorloofde belastingbesparing duidelijk is overschreden. Omdat dergelijke gevallen al verregaand zijn gecodificeerd, met name in artikel 10a, zal toepassing van fraus legis ten aanzien van renteaftrek zich in de praktijk niet snel kunnen voordoen.”
3.7
Verwijzende naar HR
BNB2015/165, [19] r.o. 3.1.3, HR
BNB2016/197, [20] r.o. 2.6.3 en HR
BNB2017/156, [21] r.o. 2.4.5.2, overwoog de Rechtbank dat een gelieerde geldlening ten behoeve van een externe overname in beginsel overwegend zakelijk gemotiveerd is als zij niet onzakelijk is omgeleid; bij rechtstreekse financiering moet de wetgever geacht worden mogelijke fiscale overwegingen voor de gekozen financiering als passend binnen de financieringskeuzevrijheid van belastingplichtigen te hebben aanvaard. De Rechtbank constateerde dat in casu eigen vermogen van de investeerders in de LPs/de Ltds is omgezet in vreemd vermogen bij de belanghebbende, die het weer als eigen vermogen heeft gestort in het overname-vehikel [X] III BV, en dat de
target(de [B] groep) na de overname fiscaal is gevoegd met de belanghebbende en [X] II en III, hetgeen heeft geleid tot aanzienlijke erosie van de Nederlandse heffingsgrondslag door renteaftrek op de winst van de
target. Zij achtte aannemelijk dat ook de inzet van LP1a als verstrekker van achtergestelde leningen in plaats van LP1 ingegeven was door fiscale motieven, nl. vermijding van verbondenheid en daarmee van toepassing van art. 10a Wet Vpb. De investering via LP1a had volgens haar geen zelfstandige betekenis en moet economisch worden gezien als investering van LP1. [A] heeft niet rechtstreeks geld verstrekt aan de belanghebbende, maar via de LPs en de Ltds op Guernsey - waar de ontvangen rente naar 0% word belast - om belangen van meer dan een derde in de belanghebbende te vermijden. De Rechtbank zag daarin een ‘omleiding’ (ik neem aan: in de zin van het
MauritiusarrestHR
BNB2015/165). Evenmin zijn niet-fiscale overwegingen aan te wijzen voor het bij de belanghebbende omzetten van eigen vermogen in vreemd vermogen. Aan de vereisten van
fraus legisis voldaan en daaraan doet niet af dat aan de acquisitie op zichzelf zakelijke redenen ten grondslag lagen (HR
BNB1996/4 [22] ). Dat art.10a Wet Vpb niet rechtstreeks van toepassing is, sluit niet uit dat doel en de strekking van die bepaling of van de Wet Vpb worden gefrustreerd door kunstgrepen zoals commercieel zinloze creatie van leningen en tussenschakeling van vennootschappen. Met name doordat de LPs alle dezelfde
general partnerhadden en naar willekeur te creëren parallelle subfondsen van [C] Fund waren, komt de gecreëerde samenwerkings-structuur de in art. 10a Wet Vpb bedoelde verbondenheid volgens de Rechtbank zozeer nabij dat aftrek van de gecreëerde rentelast doel en strekking van art.10a Wet Vpb schendt. De kwantitatieve drempels in art. 10a lid 4 Wet Vpb impliceren niet dat de wetgever zou hebben geaccepteerd dat met kunstmatige structuren die drempels worden ontweken. Uit HR
BNB2012/213 [23] volgt dat
fraus legiskan worden toegepast naast art. 10a Wet Vpb en dat de wetgeschiedenis niet inhoudt dat de wetgever in art. 10a Wet Vpb een uitputtende regeling van onaanvaardbare grondslagerosie zag. Uit HR
BNB1989/217, [24] HR
BNB1996/3, [25] HR
BNB1996/4, [26] HR
BNB1996/5 [27] en HR
BNB1996/6 [28] volgt in de kern dat de wetgever rente op leningen die buiten belastingvermijding geen reële functie hebben, niet in aftrek wilde toestaan. Die norm is in casu geschonden, aldus de Rechtbank. Volgens HR
BNB1996/5 is de rente op zo’n nutteloze lening wel aftrekbaar als in het land van vestiging van de crediteur belasting wordt geheven naar een volgens Nederlandse maatstaven redelijk niveau, hetgeen in casu niet het geval is, althans de belanghebbende niet aannemelijk heeft weten te maken.
BNB2015/165, [19] r.o. 3.1.3, HR
BNB2016/197, [20] r.o. 2.6.3 en HR
BNB2017/156, [21] r.o. 2.4.5.2, overwoog de Rechtbank dat een gelieerde geldlening ten behoeve van een externe overname in beginsel overwegend zakelijk gemotiveerd is als zij niet onzakelijk is omgeleid; bij rechtstreekse financiering moet de wetgever geacht worden mogelijke fiscale overwegingen voor de gekozen financiering als passend binnen de financieringskeuzevrijheid van belastingplichtigen te hebben aanvaard. De Rechtbank constateerde dat in casu eigen vermogen van de investeerders in de LPs/de Ltds is omgezet in vreemd vermogen bij de belanghebbende, die het weer als eigen vermogen heeft gestort in het overname-vehikel [X] III BV, en dat de
target(de [B] groep) na de overname fiscaal is gevoegd met de belanghebbende en [X] II en III, hetgeen heeft geleid tot aanzienlijke erosie van de Nederlandse heffingsgrondslag door renteaftrek op de winst van de
target. Zij achtte aannemelijk dat ook de inzet van LP1a als verstrekker van achtergestelde leningen in plaats van LP1 ingegeven was door fiscale motieven, nl. vermijding van verbondenheid en daarmee van toepassing van art. 10a Wet Vpb. De investering via LP1a had volgens haar geen zelfstandige betekenis en moet economisch worden gezien als investering van LP1. [A] heeft niet rechtstreeks geld verstrekt aan de belanghebbende, maar via de LPs en de Ltds op Guernsey - waar de ontvangen rente naar 0% word belast - om belangen van meer dan een derde in de belanghebbende te vermijden. De Rechtbank zag daarin een ‘omleiding’ (ik neem aan: in de zin van het
MauritiusarrestHR
BNB2015/165). Evenmin zijn niet-fiscale overwegingen aan te wijzen voor het bij de belanghebbende omzetten van eigen vermogen in vreemd vermogen. Aan de vereisten van
fraus legisis voldaan en daaraan doet niet af dat aan de acquisitie op zichzelf zakelijke redenen ten grondslag lagen (HR
BNB1996/4 [22] ). Dat art.10a Wet Vpb niet rechtstreeks van toepassing is, sluit niet uit dat doel en de strekking van die bepaling of van de Wet Vpb worden gefrustreerd door kunstgrepen zoals commercieel zinloze creatie van leningen en tussenschakeling van vennootschappen. Met name doordat de LPs alle dezelfde
general partnerhadden en naar willekeur te creëren parallelle subfondsen van [C] Fund waren, komt de gecreëerde samenwerkings-structuur de in art. 10a Wet Vpb bedoelde verbondenheid volgens de Rechtbank zozeer nabij dat aftrek van de gecreëerde rentelast doel en strekking van art.10a Wet Vpb schendt. De kwantitatieve drempels in art. 10a lid 4 Wet Vpb impliceren niet dat de wetgever zou hebben geaccepteerd dat met kunstmatige structuren die drempels worden ontweken. Uit HR
BNB2012/213 [23] volgt dat
fraus legiskan worden toegepast naast art. 10a Wet Vpb en dat de wetgeschiedenis niet inhoudt dat de wetgever in art. 10a Wet Vpb een uitputtende regeling van onaanvaardbare grondslagerosie zag. Uit HR
BNB1989/217, [24] HR
BNB1996/3, [25] HR
BNB1996/4, [26] HR
BNB1996/5 [27] en HR
BNB1996/6 [28] volgt in de kern dat de wetgever rente op leningen die buiten belastingvermijding geen reële functie hebben, niet in aftrek wilde toestaan. Die norm is in casu geschonden, aldus de Rechtbank. Volgens HR
BNB1996/5 is de rente op zo’n nutteloze lening wel aftrekbaar als in het land van vestiging van de crediteur belasting wordt geheven naar een volgens Nederlandse maatstaven redelijk niveau, hetgeen in casu niet het geval is, althans de belanghebbende niet aannemelijk heeft weten te maken.
3.8
De Rechtbank achtte wel aftrekbaar de rente op de achtergestelde leningen verstrekt door [K] BV en de managers, nu niet aannemelijk was geworden dat ook zij tot het samenwerkingsverband van [C] Fund behoorden, zodat in zoverre kon worden aangenomen dat voldoende compenserend werd geheven over de rente. De Rechtbank heeft daarom een aftrek van € 2.478.638 teruggecorrigeerd
3.9
Over de litigieuze kosten overwoog de Rechtbank dat zij niet alle zagen op voor de belanghebbende verrichte diensten, maar op diensten voor [A] . De
loan syndication feevan de Rabobank ad € 150.000 en de
arrangement feevan € 8,4 miljoen zijn volgens de Rechtbank financieringskosten en geen aankoopkosten die onder het aftrekverbod in de deelnemingsvrijstelling vallen (HR
BNB2019/26 [29] ). Omdat zij de
arrangement feein verhouding tot de geldlening (4% van € 210 miljoen) en ook ten opzichte van de overige winstbepalende elementen (opbrengsten en kosten) beperkt van omvang achtte, achtte de Rechtbank activering van die kosten niet verplicht op grond van goed koopmansgebruik. Hetzelfde gold volgens haar voor de
loan syndication fee.
loan syndication feevan de Rabobank ad € 150.000 en de
arrangement feevan € 8,4 miljoen zijn volgens de Rechtbank financieringskosten en geen aankoopkosten die onder het aftrekverbod in de deelnemingsvrijstelling vallen (HR
BNB2019/26 [29] ). Omdat zij de
arrangement feein verhouding tot de geldlening (4% van € 210 miljoen) en ook ten opzichte van de overige winstbepalende elementen (opbrengsten en kosten) beperkt van omvang achtte, achtte de Rechtbank activering van die kosten niet verplicht op grond van goed koopmansgebruik. Hetzelfde gold volgens haar voor de
loan syndication fee.
3.1
De Rechtbank heeft daarom belanghebbendes beroep gegrond verklaard voor wat betreft de rente op de leningen van de familie [B] en het management en een deel van de financieringskosten.
4.1
Zie voor het geschil in hoger beroep onderdeel 2.12 hierboven.
4.2
Het Hof neemt in hoger beroep het oordeel van de Rechtbank over dat – anders dan de Inspecteur stelt – de achtergestelde leningen civielrechtelijk geen eigen maar vreemd vermogen zijn en niet kunnen worden beschouwd als schijn, noch als deelnemerschapslening. Hij heeft de stelling van de Inspecteur verworpen dat HR
BNB2018/60 [31] in ‘extreme casusposities’ ruimte biedt om de criteria van HR
BNB1998/208 voor fiscaalrechtelijke afwijking van de civielrechtelijk kwalificatie van een geldverstrekking als vreemd vermogen uit te breiden. Nu de achtergestelde leningen een vaste looptijd van 10 jaar hebben waaraan volgens het Hof geen zelfstandige betekenis kan worden ontzegd, kan de vraag in het midden blijven of de rente erop van de winst afhangt.
BNB2018/60 [31] in ‘extreme casusposities’ ruimte biedt om de criteria van HR
BNB1998/208 voor fiscaalrechtelijke afwijking van de civielrechtelijk kwalificatie van een geldverstrekking als vreemd vermogen uit te breiden. Nu de achtergestelde leningen een vaste looptijd van 10 jaar hebben waaraan volgens het Hof geen zelfstandige betekenis kan worden ontzegd, kan de vraag in het midden blijven of de rente erop van de winst afhangt.
4.3
De Inspecteur herhaalt zijn beroep op het totaalwinstbegrip en het
RenpaardenarrestHR
BNB2002/290, [32] opnieuw stellende dat de belanghebbende slechts in het belang van haar (indirecte) aandeelhouders de achtergestelde leningen bij hen is aangegaan en geen eigen afwegingen heeft gemaakt, zodat haar winst gezuiverd moet worden van de negatieve gevolgen van deze onzakelijke overwegingen. Het Hof heeft daarover als volgt overwogen:
RenpaardenarrestHR
BNB2002/290, [32] opnieuw stellende dat de belanghebbende slechts in het belang van haar (indirecte) aandeelhouders de achtergestelde leningen bij hen is aangegaan en geen eigen afwegingen heeft gemaakt, zodat haar winst gezuiverd moet worden van de negatieve gevolgen van deze onzakelijke overwegingen. Het Hof heeft daarover als volgt overwogen:
“4.3.4.1. Het Hof stelt voorop (…) dat belanghebbende in beginsel de vrijheid heeft om haar bezittingen met vreemd dan wel met eigen vermogen te financieren. Nu voorts alle vermogens-bestanddelen van belanghebbende moeten worden geacht tot haar ondernemingsvermogen te behoren, is met deze uitgangspunten de zakelijkheid van de keuze om de activa deels met de Loan Notes te financieren in beginsel gegeven.
4.3.4.2. Anders dan de inspecteur heeft betoogd, volgt uit het Renpaardenarrest (…) niet dat de
verstrekkingvan de Loan Notes onzakelijk is. In het Renpaardenarrest was de vraag aan de orde of kosten die een onderneming heeft gemaakt voor reclame, welke kosten naar hun aard — bezien in relatie tot de ondernemingsactiviteiten van de belanghebbende — een zakelijk karakter hadden, volledig aftrekbaar waren.
verstrekkingvan de Loan Notes onzakelijk is. In het Renpaardenarrest was de vraag aan de orde of kosten die een onderneming heeft gemaakt voor reclame, welke kosten naar hun aard — bezien in relatie tot de ondernemingsactiviteiten van de belanghebbende — een zakelijk karakter hadden, volledig aftrekbaar waren.
In genoemd arrest heeft de Hoge Raad beslist dat de gemaakte uitgaven slechts dan een zakelijk karakter ontberen en derhalve niet ten laste van de winst kunnen worden gebracht, indien en voor zover deze zijn gedaan ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder. Gegeven hetgeen is overwogen onder 4.3.4.1 laat zich een Renpaarden-toets ter zake van de verstrekking van de Loan Notes niet goed voorstellen. Een handelen in het kennelijke fiscaal concernbelang kan niet worden gelijkgesteld met een bevredigen van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouders als zodanig, zoals dat aan de orde was in (onder meer) het Renpaardenarrest (vgl. Hof Den Haag 2 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA: 2019:2830, r.o. 5.2, en Advocaat-Generaal Wattel, conclusie van 3 juli 2020, ECLI NL PHR- 2020:672, pt. 5.9).
(…).
4.3.4.4. Een andere kwestie betreft de vraag of de
voorwaardenwaaronder de Loan Notes zijn verstrekt zakelijk zijn. Bij de beantwoording van deze vraag ziet het Hof voor het Renpaardenarrest (ook) geen functie, nu de beoordeling van de zakelijkheid van de voorwaarden van een lening wordt beheerst door (in het bijzonder) de onzakelijke leningenjurisprudentie. De toetsing van de Loan Notes aan de in deze jurisprudentie ontwikkelde criteria volgt hierna in rechtsoverweging 4.4.1 en volgende.”
voorwaardenwaaronder de Loan Notes zijn verstrekt zakelijk zijn. Bij de beantwoording van deze vraag ziet het Hof voor het Renpaardenarrest (ook) geen functie, nu de beoordeling van de zakelijkheid van de voorwaarden van een lening wordt beheerst door (in het bijzonder) de onzakelijke leningenjurisprudentie. De toetsing van de Loan Notes aan de in deze jurisprudentie ontwikkelde criteria volgt hierna in rechtsoverweging 4.4.1 en volgende.”
4.4
Ter zake van de door de Rechtbank ontkennend beantwoorde vraag of de achtergestelde leningen onzakelijk zijn in de zin van HR
BNB2012/37 [33] , stelde de Inspecteur in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met feiten van ná de leningverstrekking, zoals de verkoop met winst van de
targetin 2015 en een
benchmark-rapport van Deloitte uit 2014. Het Hof heeft voor de beoordeling van de (on)zakelijkheid van de leningen de correcte maatstaf van HR
BNB2012/37 aangelegd en de r.o. 3.3.2 en 3.3.3 uit dat arrest geciteerd (zie voor de tekst van die overwegingen onderdeel 6.4 hieronder).
BNB2012/37 [33] , stelde de Inspecteur in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met feiten van ná de leningverstrekking, zoals de verkoop met winst van de
targetin 2015 en een
benchmark-rapport van Deloitte uit 2014. Het Hof heeft voor de beoordeling van de (on)zakelijkheid van de leningen de correcte maatstaf van HR
BNB2012/37 aangelegd en de r.o. 3.3.2 en 3.3.3 uit dat arrest geciteerd (zie voor de tekst van die overwegingen onderdeel 6.4 hieronder).
4.5
Het Hof achtte de Inspecteur geslaagd in de volgens HR
BNB2012/79, [34] r.o. 3.2-3.3, en HR
BNB2015/141, [35] r.o. 2.3.1-2.3.2, op hem rustende last te bewijzen dat de rente op de achtergestelde leningen niet verzakelijkt kon worden zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het niet-aanvaarde aanbod van BNP Paribas voor een
mezzaninelening noch het
benchmarkrapport van Deloitte ontkrachten dat bewijs, nu de
mezzaninelening een veel lager bedrag betrof, niet aannemelijk is dat de rente op de
mezzaninelening niet betaald maar bijgeschreven zou worden of dat de verstrekker zou zijn achtergesteld en geen zekerheden zou hebben bedongen, terwijl bovendien onduidelijk is aan welke vennootschap die
mezzaninelening werd aangeboden en de belanghebbende een zeer lage kredietwaardigheid (CCC+) had. Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof de
loan notesdaarom als onzakelijke leningen gekwalificeerd, zodat een rente bepaald moest worden die aan een derde verschuldigd zou zijn geweest als de uitlener borg zou hebben gestaan jegens die derde (borgstellinganalogie; HR
BNB2012/37). De Inspecteur is daartoe uitgegaan van de rente op Duitse 10-jarige staatsobligaties (destijds 2,5%) en nu de belanghebbende zich niet daartegen heeft verzet, is ook het Hof daarvan uitgegaan.
BNB2012/79, [34] r.o. 3.2-3.3, en HR
BNB2015/141, [35] r.o. 2.3.1-2.3.2, op hem rustende last te bewijzen dat de rente op de achtergestelde leningen niet verzakelijkt kon worden zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het niet-aanvaarde aanbod van BNP Paribas voor een
mezzaninelening noch het
benchmarkrapport van Deloitte ontkrachten dat bewijs, nu de
mezzaninelening een veel lager bedrag betrof, niet aannemelijk is dat de rente op de
mezzaninelening niet betaald maar bijgeschreven zou worden of dat de verstrekker zou zijn achtergesteld en geen zekerheden zou hebben bedongen, terwijl bovendien onduidelijk is aan welke vennootschap die
mezzaninelening werd aangeboden en de belanghebbende een zeer lage kredietwaardigheid (CCC+) had. Anders dan de Rechtbank, heeft het Hof de
loan notesdaarom als onzakelijke leningen gekwalificeerd, zodat een rente bepaald moest worden die aan een derde verschuldigd zou zijn geweest als de uitlener borg zou hebben gestaan jegens die derde (borgstellinganalogie; HR
BNB2012/37). De Inspecteur is daartoe uitgegaan van de rente op Duitse 10-jarige staatsobligaties (destijds 2,5%) en nu de belanghebbende zich niet daartegen heeft verzet, is ook het Hof daarvan uitgegaan.
4.6
De Inspecteur betoogde vervolgens dat van die borgstellingsanaloge rente slechts de waarde in het economisch verkeer op rentevervaldatum aftrekbaar is. Hij past daartoe HR
BNB2013/149 [36] spiegelbeeldig toe,
i.e.niet alleen bij de crediteur, maar ook bij de debiteur. Volgens het Hof volgt uit HR
BNB2013/149 echter niet dat in een jaar waarin de onzakelijke lening is verstrekt en waarin nog geen grond voor afwaardering bestaat, verschil bestaat tussen de nominale waarde van de geïmputeerde rente en de economische verkeerswaarde daarvan, en de Inspecteur niet heeft onderbouwd waarom de bij de crediteuren te imputeren rente in casu een lagere waarde zou hebben dan de nominale (2,5%). Het Hof achtte r.o. 3.5.2 van HR
BNB2013/149 overigens überhaupt niet spiegelbeeldig van toepassing bij de bepaling van de fiscale winst van de debiteur, daarbij verwijzende naar de conclusie van 17 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1198, onderdeel 6.21: de debiteur is de rente verschuldigd ongeacht haar eigen kredietwaardigheid en moet, behoudens in casu niet optredende extreme omstandigheden, uitgaan van de nominale waarde van de schuld en van de verplichting om de daarover verschuldigde geaccumuleerde rente te betalen.
BNB2013/149 [36] spiegelbeeldig toe,
i.e.niet alleen bij de crediteur, maar ook bij de debiteur. Volgens het Hof volgt uit HR
BNB2013/149 echter niet dat in een jaar waarin de onzakelijke lening is verstrekt en waarin nog geen grond voor afwaardering bestaat, verschil bestaat tussen de nominale waarde van de geïmputeerde rente en de economische verkeerswaarde daarvan, en de Inspecteur niet heeft onderbouwd waarom de bij de crediteuren te imputeren rente in casu een lagere waarde zou hebben dan de nominale (2,5%). Het Hof achtte r.o. 3.5.2 van HR
BNB2013/149 overigens überhaupt niet spiegelbeeldig van toepassing bij de bepaling van de fiscale winst van de debiteur, daarbij verwijzende naar de conclusie van 17 december 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1198, onderdeel 6.21: de debiteur is de rente verschuldigd ongeacht haar eigen kredietwaardigheid en moet, behoudens in casu niet optredende extreme omstandigheden, uitgaan van de nominale waarde van de schuld en van de verplichting om de daarover verschuldigde geaccumuleerde rente te betalen.
4.7
Met de Rechtbank meent het Hof dat de LPs niet als ‘verbonden’ in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb kunnen worden aangemerkt op de grond dat zij een samenwerkende groep zijn, nu de daartoe strekkende wetswijziging pas in een later jaar is aangenomen. Voor vereenzelviging van LP1 en LP1a ziet het Hof geen grond omdat het om twee juridisch afzonderlijke vennootschappen gaat die naar Nederlandse maatstaven ook elk afzonderlijk vennootschapsbelastingplichtig zouden zijn. Met de Rechtbank is het Hof het ook eens dat bij gebrek aan de vereiste verbondenheid, ook art. 10d Wet Vpb (oud) niet in de weg staat aan renteaftrek.
4.8
De belanghebbende bestreed in hoger beroep ook het
fraus legisoordeel van de Rechtbank, betogende dat (i) herhaalbaarheid van de renteaftrek vereist is (HR
BNB2005/169 [37] ) en dat die in casu ontbreekt omdat nieuw opgerichte rechtspersonen op Guernsey en in Nederland zijn gebruikt; (ii) voor het subjectieve vereiste van
fraus legisde gehele structuur, dus ook de uiteindelijke investeerders moeten worden bezien en dat ook die uiteindelijke investeerders (32,39% pensioenfondsen, 24,25% verzekeraars, 10% Investor AB en 7,50% family offices) voor meer dan 50% met vreemd vermogen zijn gefinancierd (zodat ook zij aldus gefinancierd mag worden) en dat bij de deelnemers in de LPs compenserend wordt geheven (HR
BNB1996/3 [38] ) nu zonder meer valt aan te nemen dat de pensioengerechtigden en verzekerden achter de pensioenfondsen en verzekeraars onderworpen zijn aan met box 1 van de Wet IB 2001 vergelijkbare heffingen; (iii) onder ‘concern’ in de zin van uw onzakelijke-omwegrechtspraak (HR
BNB2015/165,
Mauritius) alleen verbonden lichamen in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb vallen, dus hooguit alleen de coöperatie, LP1 en [H] I Ltd. De laatste twee hebben echter geen leningen verstrekt, zodat van enige omleiding geen sprake kan zijn. Dat de investering via de LPs en de Guernsey Ltds liep, is volgens de belanghebbende niet onzakelijk omdat de Ltds de functie hebben om eventuele toerekening van de achtergestelde leningen en de aandelen aan de LPs te blokkeren en te voorkomen dat de LPs partij zouden worden bij de achtergestelde leningen. Evenmin zijn de achtergestelde leningen over de Ltds verdeeld om belangen van de geldverstrekkers ad meer dan eenderde in de belanghebbende te voorkomen: de LPs en Ltds waren immers al in 2007 opgericht. De wetgever heeft bewust in het in de relevante jaren geldende art. 10a Wet Vpb niet de samenwerkende groep opgenomen, maar dat pas in 1 januari 2017 gedaan; met fraus legis kan de wet niet aldus worden uitgelegd als hij bewust niet is geformuleerd. LP1a en [H] V Ltd hebben bovendien geen belang in de belanghebbende en zouden dus ook vanaf 2017 niet onder de samenwerkende groep vallen.
fraus legisoordeel van de Rechtbank, betogende dat (i) herhaalbaarheid van de renteaftrek vereist is (HR
BNB2005/169 [37] ) en dat die in casu ontbreekt omdat nieuw opgerichte rechtspersonen op Guernsey en in Nederland zijn gebruikt; (ii) voor het subjectieve vereiste van
fraus legisde gehele structuur, dus ook de uiteindelijke investeerders moeten worden bezien en dat ook die uiteindelijke investeerders (32,39% pensioenfondsen, 24,25% verzekeraars, 10% Investor AB en 7,50% family offices) voor meer dan 50% met vreemd vermogen zijn gefinancierd (zodat ook zij aldus gefinancierd mag worden) en dat bij de deelnemers in de LPs compenserend wordt geheven (HR
BNB1996/3 [38] ) nu zonder meer valt aan te nemen dat de pensioengerechtigden en verzekerden achter de pensioenfondsen en verzekeraars onderworpen zijn aan met box 1 van de Wet IB 2001 vergelijkbare heffingen; (iii) onder ‘concern’ in de zin van uw onzakelijke-omwegrechtspraak (HR
BNB2015/165,
Mauritius) alleen verbonden lichamen in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb vallen, dus hooguit alleen de coöperatie, LP1 en [H] I Ltd. De laatste twee hebben echter geen leningen verstrekt, zodat van enige omleiding geen sprake kan zijn. Dat de investering via de LPs en de Guernsey Ltds liep, is volgens de belanghebbende niet onzakelijk omdat de Ltds de functie hebben om eventuele toerekening van de achtergestelde leningen en de aandelen aan de LPs te blokkeren en te voorkomen dat de LPs partij zouden worden bij de achtergestelde leningen. Evenmin zijn de achtergestelde leningen over de Ltds verdeeld om belangen van de geldverstrekkers ad meer dan eenderde in de belanghebbende te voorkomen: de LPs en Ltds waren immers al in 2007 opgericht. De wetgever heeft bewust in het in de relevante jaren geldende art. 10a Wet Vpb niet de samenwerkende groep opgenomen, maar dat pas in 1 januari 2017 gedaan; met fraus legis kan de wet niet aldus worden uitgelegd als hij bewust niet is geformuleerd. LP1a en [H] V Ltd hebben bovendien geen belang in de belanghebbende en zouden dus ook vanaf 2017 niet onder de samenwerkende groep vallen.
4.9
Het Hof meent met de Rechtbank dat het door de investeerders aan de LPs ter beschikking gestelde vermogen risicodragend eigen vermogen is, nu van enige aflossingsverplichting niet blijkt. Vast staat verder dat alle LPs dezelfde
general partner( [A] ) hebben en dat het bestuur van alle Ltds bestaat uit dezelfde bestuurders. De feitelijke gang van zaken in de LPs wordt uiteindelijk beheerst door dezelfde personen/bestuurders. Met de Rechtbank meent het Hof dat de zakelijkheid van de acquisitie van de [B] groep niet wegneemt dat aan het subjectieve criterium van
fraus legisis voldaan. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank dat de verdeling van de
loan notesover de Ltds niet op zakelijke overwegingen maar doorslaggevend op het ontgaan van verbondenheid in de zin art. 10a Wet Vpb diende, in het bijzonder ook gegeven de gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1. Het Hof meent dat de belanghebbende beoogde zowel (a) de werking van art. 10a Wet Vpb, als (b) de rechtsregel waarvan art. 10a Wet Vpb een codificatie is (tegengaan van renteaftrek op geldleningen die behalve belastingverijdeling geen reële functie hebben in de ondernemingsfinanciering) te ontgaan. Zijns inziens doet niet ter zake hoe binnen de groep (concern) waartoe de belanghebbende behoort het bij de LPs instromende geld over de vennootschappen is verdeeld, nu die verdeling immers geen verklaring biedt voor het als lening aan de belanghebbende verstrekken van vermogen dat eerst als eigen vermogen aan de LPs ter beschikking is gesteld. De rol van de uiteindelijke investeerders acht het Hof niet relevant bij de beoordeling of aan het subjectieve vereiste van
fraus legisis voldaan. Het beroep op HR
BNB1996/3 gaat niet op omdat de Ltds niet aan enige compenserende heffing zijn onderworpen en niet gebleken is dat de Ltds een doorstootverplichting hebben zoals de beleggingsinstelling in dat arrest.
general partner( [A] ) hebben en dat het bestuur van alle Ltds bestaat uit dezelfde bestuurders. De feitelijke gang van zaken in de LPs wordt uiteindelijk beheerst door dezelfde personen/bestuurders. Met de Rechtbank meent het Hof dat de zakelijkheid van de acquisitie van de [B] groep niet wegneemt dat aan het subjectieve criterium van
fraus legisis voldaan. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank dat de verdeling van de
loan notesover de Ltds niet op zakelijke overwegingen maar doorslaggevend op het ontgaan van verbondenheid in de zin art. 10a Wet Vpb diende, in het bijzonder ook gegeven de gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1. Het Hof meent dat de belanghebbende beoogde zowel (a) de werking van art. 10a Wet Vpb, als (b) de rechtsregel waarvan art. 10a Wet Vpb een codificatie is (tegengaan van renteaftrek op geldleningen die behalve belastingverijdeling geen reële functie hebben in de ondernemingsfinanciering) te ontgaan. Zijns inziens doet niet ter zake hoe binnen de groep (concern) waartoe de belanghebbende behoort het bij de LPs instromende geld over de vennootschappen is verdeeld, nu die verdeling immers geen verklaring biedt voor het als lening aan de belanghebbende verstrekken van vermogen dat eerst als eigen vermogen aan de LPs ter beschikking is gesteld. De rol van de uiteindelijke investeerders acht het Hof niet relevant bij de beoordeling of aan het subjectieve vereiste van
fraus legisis voldaan. Het beroep op HR
BNB1996/3 gaat niet op omdat de Ltds niet aan enige compenserende heffing zijn onderworpen en niet gebleken is dat de Ltds een doorstootverplichting hebben zoals de beleggingsinstelling in dat arrest.
4.1
Ook aan het objectieve criterium van
fraus legisis volgens het Hof voldaan. In het systeem van de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (HR
BNB2014/79 [39] ), maar alleen bij afwezigheid van onzakelijke omleiding van die financiering, waarvan sprake kan zijn als middelen voor de financiering van de besmette geldlening worden onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe de
targetgaat behoren. Onder ‘concern’ valt niet alleen het Nederlandse deel van een concern en het Hof verwerpt ook de stelling dat bij de beoordeling of zich een omleiding voordoet alleen gekeken kan worden naar vermogen van verbonden lichamen in de zin van art. 10a lid 4 Wet Vpb. Het concern/groepsbegrip is ruimer, namelijk omvattende de als debiteur en crediteur bij een besmette lening betrokken lichamen. Het enkele tussenschakelen van niet-verbonden lichamen bewerkstelligt niet dat er voor de financieringsstructuur van de acquisitie zakelijke beweegredenen ontstaan (HR
BNB2015/165 [40] (
Mauritius), r.o. 3.1.2). Belanghebbendes geval toont een onzakelijke omleiding als bedoeld in het
Mauritius-arrest omdat het eigen vermogen van de LPs via op Guernsey gevestigde en daar niet aan compenserende heffing onderworpen vennootschappen als vreemd vermogen aan de belanghebbende is verstrekt binnen een groep waartoe het
private equityfonds, de LPs, de Guernsey Ltds en de belanghebbende behoren.
fraus legisis volgens het Hof voldaan. In het systeem van de Wet Vpb ligt besloten dat een belastingplichtige keuzevrijheid heeft bij de financiering van een vennootschap waarin zij deelneemt (HR
BNB2014/79 [39] ), maar alleen bij afwezigheid van onzakelijke omleiding van die financiering, waarvan sprake kan zijn als middelen voor de financiering van de besmette geldlening worden onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe de
targetgaat behoren. Onder ‘concern’ valt niet alleen het Nederlandse deel van een concern en het Hof verwerpt ook de stelling dat bij de beoordeling of zich een omleiding voordoet alleen gekeken kan worden naar vermogen van verbonden lichamen in de zin van art. 10a lid 4 Wet Vpb. Het concern/groepsbegrip is ruimer, namelijk omvattende de als debiteur en crediteur bij een besmette lening betrokken lichamen. Het enkele tussenschakelen van niet-verbonden lichamen bewerkstelligt niet dat er voor de financieringsstructuur van de acquisitie zakelijke beweegredenen ontstaan (HR
BNB2015/165 [40] (
Mauritius), r.o. 3.1.2). Belanghebbendes geval toont een onzakelijke omleiding als bedoeld in het
Mauritius-arrest omdat het eigen vermogen van de LPs via op Guernsey gevestigde en daar niet aan compenserende heffing onderworpen vennootschappen als vreemd vermogen aan de belanghebbende is verstrekt binnen een groep waartoe het
private equityfonds, de LPs, de Guernsey Ltds en de belanghebbende behoren.
4.11
Het Hof is het ook eens met de Rechtbank dat de rente verschuldigd aan [K] BV (de BV van de managers heeft geen leningen verstrekt) wél aftrekbaar is omdat niet aannemelijk is geworden dat deze geldverstrekkers tot het ‘concern’ behoren waarvan de belanghebbende onderdeel is.
4.12
Ook in hoger beroep verschilden de partijen van mening over (i) de vraag in hoeverre aan de belanghebbende de kosten toegerekend kunnen worden verschuldigd aan diverse financiële dienstverleners en (ii) de bestempeling van die kosten als financierings- of gemengde kosten. Het Hof heeft zich ook op dit punt aangesloten bij de Rechtbank en over de toerekening en de karakterisering van die kosten worden in cassatie niet meer geklaagd. In cassatie is nog wel in geschil de vraag of de belanghebbende de – aan haar toerekenbare –
arrangement feeen
loan syndication feemoet activeren. De Rechtbank achtte deze
feesin één keer aftrekbaar, maar het Hof dacht daar - op het hogere beroep van de Inspecteur - anders over. Volgens de Inspecteur zien de
feesop het bijeenbrengen van vreemd vermogen dat gedurende meer jaren beschikbaar wordt gesteld, zodat de
feesook aan die jaren moeten worden toegekend. De belanghebbende acht hen met de Rechtbank ineens aftrekbaar. Het Hof oordeelde over de
arrangement fee:
arrangement feeen
loan syndication feemoet activeren. De Rechtbank achtte deze
feesin één keer aftrekbaar, maar het Hof dacht daar - op het hogere beroep van de Inspecteur - anders over. Volgens de Inspecteur zien de
feesop het bijeenbrengen van vreemd vermogen dat gedurende meer jaren beschikbaar wordt gesteld, zodat de
feesook aan die jaren moeten worden toegekend. De belanghebbende acht hen met de Rechtbank ineens aftrekbaar. Het Hof oordeelde over de
arrangement fee:
“4.9.5.2. (…) dat kosten waarvan het nut zich uitstrekt over meerdere jaren volgens goed koopmansgebruik in beginsel aan de jaren waarin die kosten van nut zijn dienen te worden toegerekend, indien een niet activeren tot belangrijke winstverschuivingen leidt. Aan deze laatste voorwaarde is naar het oordeel van het Hof ter zake van de Arrangement Fee voldaan, op de grond dat de hoogte van deze fee is bepaald op 4% van de kredietfaciliteit en dat deze fee in absolute zin zeer aanzienlijk is.
4.9.5.3. (…) De overeengekomen procentuele relatie tussen de fee en de kredietfaciliteit duidt op een verband tussen fee en de omvang van de ter beschikking gestelde faciliteit als zodanig; anders dan het geval zou zijn geweest bij een uit een vast bedrag bestaande en aan bepaalde (met dat bedrag verband houdende en in 2011 verrichte) werkzaamheden gerelateerde fee. Voorts is er naar het oordeel van het Hof een voldoende duidelijk verband met het door middel van de kredietfaciliteit gefinancierde activum, daarbij mede in aanmerking nemend de modus operandi van het Fonds en het daarmee te genereren resultaat. De overeengekomen looptijd van de financiering en de - daarmee samenhangende - voorgenomen bezitsduur van het activum maken een toerekening van de kosten aan die looptijd casu quo bezitsduur (eenvoudig) mogelijk.
4.9.5.4. Tegenover het hiervoor vermelde verband met de terbeschikkingstelling van de kredietfaciliteit, heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een toerekening van de Arrangement Fee exclusief aan het jaar 2011 zouden rechtvaardigen. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende verplicht is de Arrangement Fee te activeren en daarop in overeenstemming met de overeengekomen looptijd van kredietfaciliteit casu quo voorgenomen bezitsduur van het daarmee gefinancierde activum af te schrijven, zoals zij overigens ook in haar aangifte heeft gedaan.”
4.13
De
loan syndication feedaarentegen hoeft volgens het Hof niet te worden geactiveerd omdat het daarbij wel om een in relatieve en absolute zin gering bedrag gaat:
loan syndication feedaarentegen hoeft volgens het Hof niet te worden geactiveerd omdat het daarbij wel om een in relatieve en absolute zin gering bedrag gaat:
“4.9.5.5. Met betrekking tot de vraag of verplichte activering van de Loan Syndication Fee geboden is, sluit het Hof zich aan bij hetgeen ter zake van die fee is overwogen in de uitspraak van de rechtbank (rechtsoverweging 119 en 120). Daarbij acht het Hof doorslaggevend dat het bedrag van de Loan Syndication Fee in relatieve en absolute zin zodanig gering is, dat belanghebbende op die grond niet tot activering verplicht is.”
5.Het geding in cassatie
5.1
De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend en ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De belanghebbende heeft dat incidentele beroep schriftelijk beantwoord. De partijen hebben elkaar eenmalig van re- en dupliek gediend. Ik vat de cassatiemiddelen hieronder kort samen. In onderdeel 6 ga ik dieper op de middelen en het verweer ertegen in.
Principaal beroep (belanghebbende)
De belanghebbende stelt vier cassatiemiddelen voor:
5.2
Principaal middel I bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat de
loan notesonzakelijke leningen zijn als onjuist, ongemotiveerd of onbegrijpelijk, nu uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kan worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof had de leningen bovendien niet gezamenlijk maar elk separaat op de (on)zakelijkheid van debiteurenrisico moeten beoordelen. Zij acht ook de bewijslast onjuist verdeeld.
loan notesonzakelijke leningen zijn als onjuist, ongemotiveerd of onbegrijpelijk, nu uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kan worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof had de leningen bovendien niet gezamenlijk maar elk separaat op de (on)zakelijkheid van debiteurenrisico moeten beoordelen. Zij acht ook de bewijslast onjuist verdeeld.
5.3
Principaal middel II bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat ook de met een borgstellingsanalogie gecorrigeerde rente (2,5%; de rente op Duitse staatsobligaties) niet aftrekbaar is wegens handelen
in fraudem legis, nl. in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Doel en strekking van het verbondenheidscriterium in art. 10a Wet Vpb gaan niet verder dan de omschrijving van die verbondenheid in die bepaling. Nu de belanghebbende niet verbonden is met de Ltds in de zin van art. 10a Wet Vpb, kan geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van die bepaling.
in fraudem legis, nl. in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Doel en strekking van het verbondenheidscriterium in art. 10a Wet Vpb gaan niet verder dan de omschrijving van die verbondenheid in die bepaling. Nu de belanghebbende niet verbonden is met de Ltds in de zin van art. 10a Wet Vpb, kan geen sprake zijn van strijd met doel en strekking van die bepaling.
5.4
Principaal middel III bestrijdt ‘s Hofs oordeel dat (ook) in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb in het algemeen is gehandeld door de creatie van een nutteloze gelieerde lening vanuit een
tax havendie willekeurige rentelasten oproept zonder zakelijke functie in de ondernemingsfinanciering.
tax havendie willekeurige rentelasten oproept zonder zakelijke functie in de ondernemingsfinanciering.
5.5
Volgens principaal middel IV verplicht goed koopmansgebruik niet tot activering van de
arrangement fee. Het Hof heeft het
matching-beginsel verkeerd toegepast omdat de
feegeen toekomstig nut afwerpt, maar een eenmalige kostenpost is. Het verkrijgen van liquiditeit door het aangaan van een lening (passiefzijde balans) is geen verkrijging van toekomstig nut zoals dat bijvoorbeeld wél is de verkrijging van een bedrijfsmiddel (actiefzijde balans).
arrangement fee. Het Hof heeft het
matching-beginsel verkeerd toegepast omdat de
feegeen toekomstig nut afwerpt, maar een eenmalige kostenpost is. Het verkrijgen van liquiditeit door het aangaan van een lening (passiefzijde balans) is geen verkrijging van toekomstig nut zoals dat bijvoorbeeld wél is de verkrijging van een bedrijfsmiddel (actiefzijde balans).
Verweer principaal (Staatssecretaris)
5.6
De Staatssecretaris acht principaal middel I ongegrond. Het oordeel van het Hof is juist en voldoende gemotiveerd. Hof en Rechtbank hebben onderkend dat de
loan notesafzonderlijk zijn vastgelegd. Uit de processtukken blijkt niet dat de belanghebbende heeft gesteld dat de beoordeling van de zakelijkheid per lening zou moeten verschillen en in de opzet van de structuur verstrekken de aandeelhouders in verhouding van hun aandelenbezit gelijkwaardige gedeelten van de
loan notes. Het Hof kon de
loan notesdus gezamenlijk kunnen beschouwen. De belanghebbende heeft zijns inziens geen baat heeft bij het eerste middel als het tweede en derde cassatiemiddel falen. De overige klachten over ‘s Hofs onzakelijkheidsoordeel acht hij vooral feitelijk.
loan notesafzonderlijk zijn vastgelegd. Uit de processtukken blijkt niet dat de belanghebbende heeft gesteld dat de beoordeling van de zakelijkheid per lening zou moeten verschillen en in de opzet van de structuur verstrekken de aandeelhouders in verhouding van hun aandelenbezit gelijkwaardige gedeelten van de
loan notes. Het Hof kon de
loan notesdus gezamenlijk kunnen beschouwen. De belanghebbende heeft zijns inziens geen baat heeft bij het eerste middel als het tweede en derde cassatiemiddel falen. De overige klachten over ‘s Hofs onzakelijkheidsoordeel acht hij vooral feitelijk.
5.7
Ook principaal middel II heeft volgens de Staatssecretaris geen grond. Het Hof kon oordelen dat het ontgaan van verbondenheid in de zin van art. 10a Wet Vpb het doorslaggevende motief was, in het bijzonder gezien de gekunstelde invoeging van de
[M]in de structuur. Ook ’s Hofs verwerping van de stelling dat compenserend wordt geheven bij de investeerders acht de Staatssecretaris terecht: het gaat zijns inziens om de heffing over de rentebate bij de (uiteindelijke) leningcrediteurs. Dat zijn de Ltds en die zijn onbetwist niet onderworpen aan een compenserende heffing.
[M]in de structuur. Ook ’s Hofs verwerping van de stelling dat compenserend wordt geheven bij de investeerders acht de Staatssecretaris terecht: het gaat zijns inziens om de heffing over de rentebate bij de (uiteindelijke) leningcrediteurs. Dat zijn de Ltds en die zijn onbetwist niet onderworpen aan een compenserende heffing.
5.8
Ook principaal middel III acht de Staatssecretaris ongegrond. De leningen zijn commercieel nutteloos en hebben slechts een anti-fiscale grondslaguithollende functie waarmee doel en strekking van de wet worden overschreden.
5.9
Ook principaal middel IV acht hij ongegrond omdat de bewijslast zijns inziens juist is verdeeld (de belanghebbende moet een aftrekpost aannemelijk moeten maken) en de
arrangement feeverband houdt met de verstrekking van de hoofdsom, zodat activering is aangewezen. Door de keuze voor een
arrangement feezal de in de toekomst te betalen rente lager zijn dan zonder het betalen van de
fee, waaruit duidelijk de samenhang blijkt tussen de
feeen een toekomstige lagere uitgaaf.
arrangement feeverband houdt met de verstrekking van de hoofdsom, zodat activering is aangewezen. Door de keuze voor een
arrangement feezal de in de toekomst te betalen rente lager zijn dan zonder het betalen van de
fee, waaruit duidelijk de samenhang blijkt tussen de
feeen een toekomstige lagere uitgaaf.
Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep (Staatssecretaris)
5.1
De Staatssecretaris stelt incidenteel voorwaardelijk de volgende middelen voor, zonder nochtans te vermelden welke de voorwaarde is:
1. Het Hof heeft de achtergestelde leningen ten onrechte civielrechtelijk niet als eigen vermogen beschouwd, c.q. hen ten onrechte niet als schijnleningen aangemerkt, nu een reële terugbetalingsverplichting ontbreekt;
2. Het hof heeft de achtergestelde leningen ten onrechte niet als deelnemerschapsleningen in de zin van HR BNB 2018/60 aangemerkt;
3. Het Hof heeft art. 10a Wet Vpb verkeerd toegepast, dat wel degelijk rechtstreeks van toepassing is, nu ook een samenwerkende groep zoals die waartoe de belanghebbende hoort onder het verbondenheidscriterium van art. 10a(4) Wet Vpb valt, ook al heeft die groep formele verbondenheid volgens de letterlijke tekst van die bepaling ontweken;
4. Het Hof heeft ten onrechte de rentelaten niet als onzakelijk aangemerkt: zij zijn aangegaan uit aandeelhoudersmotieven, zodat de fiscale winstbepaling moet worden geschoond van hun invloed. Het Hof had verder moeten kijken dan alleen het
RenpaardenarrestHR
BNB2002/290;
RenpaardenarrestHR
BNB2002/290;
5. het Hof had (de strekking van) art. 8 Wet Vpb tweezijdig moeten toepassen: de onzakelijke-leningdoctrine moet ook bij de debiteur worden toegepast en niet alleen bij de crediteur;
6. Het Hof is er ten onrechte van uitgegaan dat in beginsel een risicovrije rente aftrekbaar is. Uit HR
BNB2013/149 [41] volgt dat de renteverplichting op de waarde in het economisch verkeer gesteld moet worden. Door uit te gaan van een risicovrije rentevoet van 2,5% heeft het Hof dat verzuimd.
BNB2013/149 [41] volgt dat de renteverplichting op de waarde in het economisch verkeer gesteld moet worden. Door uit te gaan van een risicovrije rentevoet van 2,5% heeft het Hof dat verzuimd.
Verweer (belanghebbende)
5.11
De belanghebbende acht het voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep ongegrond.
Repliek (belanghebbende)
5.12
De belanghebbende gaat niet zozeer in op het verweer van de Staatssecretaris als wel op uw recente arrest HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) [42] . Anders dan de belastingplichtige in die zaak, heeft zij
plain vanillaleningen opgenomen en geen
convertibles. Haar rente-aftrek acht zij daarom niet in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb. Evenmin heeft het Hof vastgesteld dat het in haar geval economisch geen verschil zou hebben gemaakt of vreemd vermogen of eigen vermogen werd verstrekt, wat u in de zaak
Hunkemöllerkennelijk wel van belang achtte.
BNB2021/137 (
Hunkemöller) [42] . Anders dan de belastingplichtige in die zaak, heeft zij
plain vanillaleningen opgenomen en geen
convertibles. Haar rente-aftrek acht zij daarom niet in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb. Evenmin heeft het Hof vastgesteld dat het in haar geval economisch geen verschil zou hebben gemaakt of vreemd vermogen of eigen vermogen werd verstrekt, wat u in de zaak
Hunkemöllerkennelijk wel van belang achtte.
Dupliek (Staatssecretaris)
5.13
De Staatssecretaris meent dat het Hof wel degelijk heeft vastgesteld dat het niet uitmaakte of het geld als eigen of vreemd vermogen werd verstrekt. Belanghebbendes leningen zijn weliswaar niet
convertible, maar het zijn wel ongebruikelijke leningen onder meer vanwege de vergaande achtergesteldheid en de geldverstrekking door de aandeelhouders in dezelfde verhouding als die tussen hun aandelenbelangen in de belanghebbende.
convertible, maar het zijn wel ongebruikelijke leningen onder meer vanwege de vergaande achtergesteldheid en de geldverstrekking door de aandeelhouders in dezelfde verhouding als die tussen hun aandelenbelangen in de belanghebbende.
6.Beoordeling van de principale middelen (belanghebbende)
Algemeen
6.1
Weer een
private equityovername waarbij de financieringskosten ten laste van de winst van de
targetkomen. De zaak lijkt op de zaak HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller). [43] In casu zijn LPs en op Guernsey (een geografische
tax haven) gevestigde Ltds als leningfinanciers tussengeschoven; in de zaak
Hunkemöllerwaren het Franse
Fonds Commun de Placement à Risques(FCPRs), die een synthetische
tax havenvormden. Een ander verschil is dat in
Hunkemöllerde door de FCPRs verstrekte leningen
convertiblewaren in eigen vermogen en in belanghebbendes geval de Ltds ‘gewone’ achtergestelde
loan noteshebben verstrekt, zij het wel in dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname en onoverdraagbaar zonder die kapitaaldeelname. Maar de fiscale kern van de zaken is mijns inziens dezelfde: eigen vermogen bijeengebracht door een
private equityfonds wordt in een
tax havenomgezet in vreemd vermogen en als lening verstrekt aan een Nederlands overnamevehikel dat na de overname van de
targetde financieringsrente ten laste van de belaste winst van de
targetbrengt door met de
targeteen fiscale eenheid aan te gaan. In
Hunkemöllerhad het Hof geoordeeld dat renteaftrek op de gekunsteld omweggelijke financiering van de op zichzelf zakelijke acquisitie in strijd kwam met doel en strekking van de Wet Vpb en dat de overwegende motieven voor de omweg antifiscaal waren. U liet dit oordeel (
fraus legis; dus geen rente-aftrek) in stand.
private equityovername waarbij de financieringskosten ten laste van de winst van de
targetkomen. De zaak lijkt op de zaak HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller). [43] In casu zijn LPs en op Guernsey (een geografische
tax haven) gevestigde Ltds als leningfinanciers tussengeschoven; in de zaak
Hunkemöllerwaren het Franse
Fonds Commun de Placement à Risques(FCPRs), die een synthetische
tax havenvormden. Een ander verschil is dat in
Hunkemöllerde door de FCPRs verstrekte leningen
convertiblewaren in eigen vermogen en in belanghebbendes geval de Ltds ‘gewone’ achtergestelde
loan noteshebben verstrekt, zij het wel in dezelfde verhouding als hun kapitaaldeelname en onoverdraagbaar zonder die kapitaaldeelname. Maar de fiscale kern van de zaken is mijns inziens dezelfde: eigen vermogen bijeengebracht door een
private equityfonds wordt in een
tax havenomgezet in vreemd vermogen en als lening verstrekt aan een Nederlands overnamevehikel dat na de overname van de
targetde financieringsrente ten laste van de belaste winst van de
targetbrengt door met de
targeteen fiscale eenheid aan te gaan. In
Hunkemöllerhad het Hof geoordeeld dat renteaftrek op de gekunsteld omweggelijke financiering van de op zichzelf zakelijke acquisitie in strijd kwam met doel en strekking van de Wet Vpb en dat de overwegende motieven voor de omweg antifiscaal waren. U liet dit oordeel (
fraus legis; dus geen rente-aftrek) in stand.
Principaal middel I: onzakelijke leningen?
Het middel
6.2
Het Hof heeft volgens de belanghebbende ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat de leningen onzakelijk zijn, nu uit het dossier niet volgt dat geen zakelijke rente kon worden bepaald zonder de leningen in wezen winstdelend te maken. Het Hof heeft verder een onjuiste maatstaf aangelegd door de drie achtergestelde leningen gezamenlijk te beoordelen op onzakelijkheid: de onzakelijkheid van het debiteurenrisico moet per lening worden beoordeeld omdat zij ten opzichte van elkaar zijn achtergesteld (zie 2.7 hierboven). Ook heeft het Hof miskend dat de Inspecteur de onzakelijkheid van de leningen moet bewijzen. Hij heeft ten onrechte een blote stelling van de Inspecteur aannemelijk geacht, hoewel de belanghebbende tegenbewijs had geleverd met het
benchmarkrapport. Het Hof motiveert zijn onderschrijving van des inspecteurs stelling niet. Voor de onzakelijkheid van de leningen doet niet ter zake dat geen zekerheden zijn verstrekt omdat de crediteurs in dezelfde verhouding ook aandeelhouder zijn; het ontbreken van zekerheid maakt de achtergestelde leningen dus niet onvergelijkbaar met de door BNP aangeboden
mezzaninefinanciering.
benchmarkrapport. Het Hof motiveert zijn onderschrijving van des inspecteurs stelling niet. Voor de onzakelijkheid van de leningen doet niet ter zake dat geen zekerheden zijn verstrekt omdat de crediteurs in dezelfde verhouding ook aandeelhouder zijn; het ontbreken van zekerheid maakt de achtergestelde leningen dus niet onvergelijkbaar met de door BNP aangeboden
mezzaninefinanciering.
Verweer
6.3
De Staatssecretaris onderschrijft ‘s Hof oordeel, dat hij voldoende gemotiveerd acht. Het Hof heeft uitvoerig beschreven dat het om meer leningen gaat en uit de processtukken blijkt niet dat de belanghebbende heeft gesteld dat de (on)zakelijkheidsbeoordeling per lening zou verschillen. Nu de aandeelhouders evenredig aan hun aandelenbezit gelijkwaardige tranches in de achtergestelde leningen houden en gegeven de eigen toelichting van belanghebbende, valt zonder toelichting – die ontbreekt – op voorhand ook geen verschil te zien. Ook de jaarstukken van [A] vermelden de achtergestelde leningen als één
equityinvestering. Dat in de markt geen vergelijkbare lening verkrijgbaar is, is geen stelling van de Inspecteur, maar wordt als feit vermeld in het door de belanghebbende zelf overgelegde
benchmarkrapport en is overigens een feitelijk oordeel dat het Hof inclusief motivering heeft overgenomen van de Rechtbank. Het Hof heeft feitelijk geconcludeerd dat het
benchmarkrapport de overeengekomen rente niet onderbouwt. De Staatssecretaris acht belanghebbendes klacht over de onvergelijkbaarbevinding van de door BNP aangeboden
mezzanine facilityonduidelijk, maar hij acht ‘s Hofs oordeel ter zake hoe dan ook feitelijk en niet onbegrijpelijk. Belanghebbendes stelling dat zekerheidstelling niets zou toevoegen omdat de geldverstrekkers in dezelfde verhouding ook aandeelhouder (dus wél gelieerd) zijn, bevestigt zijns inziens juist de onzakelijkheid van de leningen. De belanghebbende miskent dat het gaat om hetgeen
ongelieerde partijen overeen zouden komen.
equityinvestering. Dat in de markt geen vergelijkbare lening verkrijgbaar is, is geen stelling van de Inspecteur, maar wordt als feit vermeld in het door de belanghebbende zelf overgelegde
benchmarkrapport en is overigens een feitelijk oordeel dat het Hof inclusief motivering heeft overgenomen van de Rechtbank. Het Hof heeft feitelijk geconcludeerd dat het
benchmarkrapport de overeengekomen rente niet onderbouwt. De Staatssecretaris acht belanghebbendes klacht over de onvergelijkbaarbevinding van de door BNP aangeboden
mezzanine facilityonduidelijk, maar hij acht ‘s Hofs oordeel ter zake hoe dan ook feitelijk en niet onbegrijpelijk. Belanghebbendes stelling dat zekerheidstelling niets zou toevoegen omdat de geldverstrekkers in dezelfde verhouding ook aandeelhouder (dus wél gelieerd) zijn, bevestigt zijns inziens juist de onzakelijkheid van de leningen. De belanghebbende miskent dat het gaat om hetgeen
ongelieerde partijen overeen zouden komen.
Beoordeling
6.4
“3.3.2. Ingeval bij een geldlening tussen gelieerde partijen de rente niet in overeenstemming met het ‘at arm's length’ beginsel is vastgesteld, zal voor de fiscale winstberekening moeten worden uitgegaan van een rente die wel aan dit criterium voldoet. Daarbij zal – behoudens het rentepercentage – uitgegaan moeten worden van hetgeen partijen zijn overeengekomen (zoals met betrekking tot zekerheden en de looptijd van de lening). Met dat uitgangspunt strookt niet dat de rente zodanig wordt aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Dan zou het karakter van hetgeen partijen zijn overeengekomen worden aangetast.
3.3.3.
Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.”
Rechtskundig lijkt mij ‘s Hofs oordeel dus correct.
6.5
Het Hof heeft mijns inziens ook de bewijslast correct verdeeld door van de Inspecteur bewijs van onzakelijkheid te verlangen. Anders dan de belanghebbende, zie ik niet dat die verdeling anders zou kunnen zijn met betrekking tot de bijgeschreven rente dan met betrekking tot de hoofdsom; het gaat om het geheel van relevante feiten en omstandigheden in hun samenhang bij aanvang van de looptijd van de leningen. Dat de debiteur
nawederverkoop van de
targetgeaccumuleerde en wezenlijk winstafhankelijke rente blijkt te kunnen betalen én de hoofdsom blijkt te kunnen aflossen, neemt de onzakelijkheid op het moment van aangaan en gedurende de looptijd niet weg als geen niet-gelieerde partij is te vinden die bij aanvang mee had willen doen tegen een vaste rente.
nawederverkoop van de
targetgeaccumuleerde en wezenlijk winstafhankelijke rente blijkt te kunnen betalen én de hoofdsom blijkt te kunnen aflossen, neemt de onzakelijkheid op het moment van aangaan en gedurende de looptijd niet weg als geen niet-gelieerde partij is te vinden die bij aanvang mee had willen doen tegen een vaste rente.
6.6
Het Hof heeft de Inspecteur in diens bewijslast geslaagd geacht op basis van de door de Inspecteur gestelde en door het Hof in r.o. 4.4.6 t/m 4.4.10 weergegeven feiten en omstandigheden die wijzen op onverkrijgbaarheid in de markt van deze leningen onder deze voorwaarden – met name zonder
debt for equity swaps– en heeft de belanghebbende tot tegenbewijs van ongelieerde verkrijgbaarheid in de markt toegelaten, dat zij met het
mezzanine-aanbod en het
benchmarkrapport volgens het Hof niet heeft geleverd, eerder integendeel. Ik zie niet dat het Hof daarbij de drie leningen als één lening heeft beschouwd; hij heeft slechts belanghebbendes
enkelvoudige (voor alle drie de leningen identieke) zakelijkheidsonderbouwing beoordeeld. Die enkelvoudige onderbouwing rustte voor alle drie de leningen op het
benchmarkrapport en het externe
mezzanine-aanbod. Als op die stukken volgens het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet kan worden gebaseerd dat lening A (toch wel) in de markt verkrijgbaar zou zijn onder dezelfde voorwaarden (eerder integendeel), impliceert dat mijns inziens dat de daarbij achtergestelde leningen B en C te minder in de markt verkrijgbaar zouden zijn. De belanghebbende voert geen ander verschil tussen de leningen aan dan hun onderlinge achtergesteldheid, die geen relevant verschil impliceert voor wat betreft het – zonder winstdeling onaanvaardbare - debiteurenrisico dat een niet-gelieerde partij bij aanvang zou zien, mede gezien de enkelvoudige aanduiding van de drie leningen als één
equity investmentin de jaarstukken van het
private equityfonds. De belanghebbende verklaart niet hoe een
explicietseparate beoordeling van de drie samenhangende en alle drie bij de externe crediteuren achtergestelde leningen verschil zou maken voor wat betreft de (on)verkrijgbaarheid van deze leningen onder deze voorwaarden in de markt. Met de Staatssecretaris meen ik dat afzien van zekerheden omdat het om proportionele aandeelhoudersleningen gaat, eerder de onzakelijkheid van het ontbreken van die zekerheden benadrukt dan dat het dat ontbreken nuanceert. Ook als dat anders zou zijn, neemt dat niet de andere door het Hof opgesomde verschillen met het
mezzanine-aanbod weg (zie 4.5 hierboven); voor het overige gaat het mijns inziens om een geenszins onbegrijpelijk feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden.
debt for equity swaps– en heeft de belanghebbende tot tegenbewijs van ongelieerde verkrijgbaarheid in de markt toegelaten, dat zij met het
mezzanine-aanbod en het
benchmarkrapport volgens het Hof niet heeft geleverd, eerder integendeel. Ik zie niet dat het Hof daarbij de drie leningen als één lening heeft beschouwd; hij heeft slechts belanghebbendes
enkelvoudige (voor alle drie de leningen identieke) zakelijkheidsonderbouwing beoordeeld. Die enkelvoudige onderbouwing rustte voor alle drie de leningen op het
benchmarkrapport en het externe
mezzanine-aanbod. Als op die stukken volgens het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel van het Hof niet kan worden gebaseerd dat lening A (toch wel) in de markt verkrijgbaar zou zijn onder dezelfde voorwaarden (eerder integendeel), impliceert dat mijns inziens dat de daarbij achtergestelde leningen B en C te minder in de markt verkrijgbaar zouden zijn. De belanghebbende voert geen ander verschil tussen de leningen aan dan hun onderlinge achtergesteldheid, die geen relevant verschil impliceert voor wat betreft het – zonder winstdeling onaanvaardbare - debiteurenrisico dat een niet-gelieerde partij bij aanvang zou zien, mede gezien de enkelvoudige aanduiding van de drie leningen als één
equity investmentin de jaarstukken van het
private equityfonds. De belanghebbende verklaart niet hoe een
explicietseparate beoordeling van de drie samenhangende en alle drie bij de externe crediteuren achtergestelde leningen verschil zou maken voor wat betreft de (on)verkrijgbaarheid van deze leningen onder deze voorwaarden in de markt. Met de Staatssecretaris meen ik dat afzien van zekerheden omdat het om proportionele aandeelhoudersleningen gaat, eerder de onzakelijkheid van het ontbreken van die zekerheden benadrukt dan dat het dat ontbreken nuanceert. Ook als dat anders zou zijn, neemt dat niet de andere door het Hof opgesomde verschillen met het
mezzanine-aanbod weg (zie 4.5 hierboven); voor het overige gaat het mijns inziens om een geenszins onbegrijpelijk feitelijk oordeel waarover in cassatie niet met vrucht geklaagd kan worden.
6.7
Ik meen dat principaal middel I strandt.
Principaal middel II:Frausart. 10a Wet Vpb?
Het middel
6.8
Onderdeel Avan dit middel betoogt dat de in art. 10a Wet Vpb vereiste verbondenheid tussen de belastingplichtige en de geldverstrekker onderdeel is van diens norm. De belanghebbende maakt onderscheid tussen strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb (
frausart. 10a) en strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, meer specifiek met het winstbegrip van art. 8(2) Wet Vpb jo. art. 3.8 Wet IB (
fraus legis). Dit onderscheid volgt haars inziens uit enerzijds HR
BNB2008/266 [45] (
frausart. 10a door omzetting van een geldlening in een lijfrenteverplichting) en anderzijds HR
BNB2012/213 [46] en HR
BNB2017/162 [47] (
fraus legis). Zij betoogt (p. 3 cassatieberoepschrift):
frausart. 10a) en strijd met doel en strekking van de Wet Vpb, meer specifiek met het winstbegrip van art. 8(2) Wet Vpb jo. art. 3.8 Wet IB (
fraus legis). Dit onderscheid volgt haars inziens uit enerzijds HR
BNB2008/266 [45] (
frausart. 10a door omzetting van een geldlening in een lijfrenteverplichting) en anderzijds HR
BNB2012/213 [46] en HR
BNB2017/162 [47] (
fraus legis). Zij betoogt (p. 3 cassatieberoepschrift):
“1. In HR 11 juli 2008, nr. 43 376, BNB 2008/266, hebt U geoordeeld dat er sprake is van strijdigheid met doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 in het geval waarin geldlening was omgezet in een lijfrenteverplichting, met als doorslaggevende motief om aan de toepassing van art. 10a Wet VPB 1969 te ontkomen. Aanvankelijk was wel aan de voorwaarden van art. 10a Wet VPB 1969 voldaan, maar na de omzetting naar de letter van de wet niet meer, omdat de destijds vereiste 'geldlening' ontbrak.
2. In HR 1 juni 2012, nr. 11/00009, BNB 2012/213, hebt U geoordeeld dat het Hof geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting met haar oordeel dat rechtshandelingen die niet onder het bereik van art. 10a Wet VPB 1969 vallen, nog steeds kunnen worden bestreden met fraus legis als zij in strijd komen met doel en strekking van de wet. Het ging om een geval waarin vermogensbestanddelen binnen fiscale eenheid werden overgedragen en in samenhang daarmee een schuldverhouding jegens een laag belast groepslichaam werd gecreëerd. Er was echter geen rechtshandeling verricht in de zin van art. 10a, tweede lid, Wet VPB 1969 (oud).”
6.9
Het belang van dit onderscheid is volgens de belanghebbende dat de norm van art. 10a Wet Vpb niet 1 op 1 overeenkomt met doel en strekking van het winstbegrip dat onderdeel is van de Wet Vpb. Het criterium van een onzakelijke omleiding in uw
Mauritius-arrest HR
BNB2015/165 [48] komt voort uit de uitbreiding van art. 10a Wet Vpb naar externe acquisities. Dat criterium is dus van belang bij beoordeling van
frausart. 10a Wet Vpb, maar niet bij de beoordeling of in algemene zin is gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb. Het Hof heeft het criterium van de onzakelijke omleiding toegepast, maar heeft verzuimd de daaraan voorafgaande vraag te beantwoorden of voldaan is aan het verbondenheids-criterium. Deze voorvraag is relevant bij de beantwoording voor de vraag of gehandeld is in strijd met doel en strekking omdat, aldus de belanghebbende: [49]
Mauritius-arrest HR
BNB2015/165 [48] komt voort uit de uitbreiding van art. 10a Wet Vpb naar externe acquisities. Dat criterium is dus van belang bij beoordeling van
frausart. 10a Wet Vpb, maar niet bij de beoordeling of in algemene zin is gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet Vpb. Het Hof heeft het criterium van de onzakelijke omleiding toegepast, maar heeft verzuimd de daaraan voorafgaande vraag te beantwoorden of voldaan is aan het verbondenheids-criterium. Deze voorvraag is relevant bij de beantwoording voor de vraag of gehandeld is in strijd met doel en strekking omdat, aldus de belanghebbende: [49]
“Doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 brachten aanvankelijk dus mee dat voor enkele veelvoorkomende constructies geen verbondenheid was vereist (onderdeel a) en voor andere situaties wel (onderdeel b). Per 1 januari 2007 is art. 10a Wet VPB 1969 gewijzigd en is voor alle situaties de verbondenheidseis gaan gelden. Deze inperking van de reikwijdte berustte op een uitdrukkelijke keuze van de wetgever [50] :
"Voorgesteld wordt de reikwijdte van het artikel te beperken tot winstdrainage in groepsverband, zodat de bepaling niet meer van toepassing is op schuldig gebleven dividend aan kleine aandeelhouders."
Uit deze wetsgeschiedenis blijkt dat doel en strekking van art. 10a Wet VPB 1969 meebrengen dat haar toepassingsbereik is beperkt tot structuren waarbij rente is verschuldigd aan een verbonden lichaam. Weliswaar is het verbondenheidscriterium per 1 januari 2017 uitgebreid met het begrip 'samenwerkende groep', maar het onderhavige geval heeft betrekking op een eerder jaar. Bovendien bevestigt deze uitbreiding eens te meer dat het verbondenheidsbegrip voorheen een duidelijke grens stelde van een belang van een derde. [51] ”
Omdat de belanghebbende en de Ltds niet verbonden zijn, kan volgens de belanghebbende geen sprake zijn van handelen in strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. ‘s Hofs oordeel acht zij daarom onjuist of onvoldoende gemotiveerd. Bij repliek reageert de belanghebbende op HR
BNB2021/137 [52] (
Hunkemöller), stellende dat die zaak anders was dan de hare omdat de lening in de zaak
Hunkemöllereen
convertible instrumentwas en dat het Hof in haar geval niet heeft vastgesteld dat het economisch geen verschil zou hebben gemaakt of vreemd vermogen of eigen vermogen werd verstrekt.
BNB2021/137 [52] (
Hunkemöller), stellende dat die zaak anders was dan de hare omdat de lening in de zaak
Hunkemöllereen
convertible instrumentwas en dat het Hof in haar geval niet heeft vastgesteld dat het economisch geen verschil zou hebben gemaakt of vreemd vermogen of eigen vermogen werd verstrekt.
6.1
Onderdeel Bbetoogt dat bij de opzet van een concern geen vervanging van eigen vermogen door vreemd vermogen kan plaatsvinden. Op dat moment bestaat vrije keuze voor de mate van financiering met eigen en vreemd vermogen. Pas nadien zou eigen vermogen van het concern kunnen worden vervangen. De belanghebbende acht daarom ‘s Hofs r.o. 4.7.4.13:
“Een (onzakelijke) omleiding kan aanwezig zijn indien financiële middelen ter financiering van de besmette rechtshandeling zijn onttrokken aan het eigen vermogen van het concern waartoe het geacquireerde target is gaan behoren”
onjuist of onbegrijpelijk. Bovendien moet wel degelijk ook gekeken worden naar de vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders. Als die met vreemd vermogen beleggen, kan bezwaarlijk worden gezegd dat vanuit hen bezien eigen vermogen in vreemd vermogen wordt omgezet.
6.11
Onderdeel Cbestrijdt ‘s Hof oordeel dat een compenserende heffing ontbreekt. Door aan de positie van de uiteindelijke investeerders voorbij te gaan, heeft het Hof ook ongemotiveerd de stelling gepasseerd dat bij hen voldoende compenserend wordt geheven. De ruime formulering van de tegenbewijsregeling (compenserende heffing "bij degene aan wie de rente rechtens dan wel in feite direct of indirect is verschuldigd") impliceert dat ook de uiteindelijke gerechtigden van de investerende pensioenfondsen en verzekeraars moeten worden betrokken bij de beoordeling van de vraag of compenserend wordt geheven.
Verweer
6.12
De Staatssecretaris meent ad onderdeel A dat het Hof correct en in overeenstemming met de conclusie [53] voor HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) heeft geoordeeld. Doorslaggevend bij doel en strekking van art. 10a Wet Vpb is niet of zich een onzakelijke financieringsomleiding tussen ‘verbonden’ lichamen voordoet in de zin van die bepaling, maar of wordt omgeleid binnen een “concern” of “groep”, i.e. een ruimere groep dan ‘verbonden’ lichamen in de zin van art. 10a Wet Vpb. De belanghebbende poogt onzakelijk het wettelijke verbondenheids-criterium te ontwijken, bijvoorbeeld met de tussenvoeging van LP1A als
[M]. Het Hof heeft uitgebreid en daarmee voldoende gemotiveerd uiteengezet dat sprake is van een concern of groep in de zin van het
Mauritius-arrest.
BNB2021/137 (
Hunkemöller) heeft geoordeeld. Doorslaggevend bij doel en strekking van art. 10a Wet Vpb is niet of zich een onzakelijke financieringsomleiding tussen ‘verbonden’ lichamen voordoet in de zin van die bepaling, maar of wordt omgeleid binnen een “concern” of “groep”, i.e. een ruimere groep dan ‘verbonden’ lichamen in de zin van art. 10a Wet Vpb. De belanghebbende poogt onzakelijk het wettelijke verbondenheids-criterium te ontwijken, bijvoorbeeld met de tussenvoeging van LP1A als
[M]. Het Hof heeft uitgebreid en daarmee voldoende gemotiveerd uiteengezet dat sprake is van een concern of groep in de zin van het
Mauritius-arrest.
6.13
Ook onderdeel B acht de Staatssecretaris ongegrond. Het Hof heeft terecht de vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders buiten beschouwing gelaten. Er is immers niet onzakelijk omgeleid bij de investeerders, maar bij de LPs en de Ltds. Op dat niveau is door de investeerders verstrekt eigen vermogen omgeleid via LP1a en de Ltds met als enige doel de creatie van commercieel zinloze schulden bij de belanghebbende om door middel van de daarop gecreëerde rentelast de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen.
6.14
Onderdeel C snijdt volgens de Staatssecretaris evenmin hout. De stelling dat bij de investeerders compenserend wordt geheven, acht hij terecht gepasseerd als niet relevant, nu voor tegenwijs ex art. 10a(3) Wet Vpb een compenserende heffing bij de (uiteindelijke)
crediteuris vereist (HR
BNB2016/197; [54] Italiaanse Telecom). Weliswaar is het mogelijk dat voldoende compenserend wordt geheven bij andere lichamen dan de uiteindelijke crediteur, bijvoorbeeld in pure doorstroomsituaties (de directe rente-ontvanger is slechts
conduit), maar het Hof heeft terecht vastgesteld dat daarvan in casu geen sprake is.
crediteuris vereist (HR
BNB2016/197; [54] Italiaanse Telecom). Weliswaar is het mogelijk dat voldoende compenserend wordt geheven bij andere lichamen dan de uiteindelijke crediteur, bijvoorbeeld in pure doorstroomsituaties (de directe rente-ontvanger is slechts
conduit), maar het Hof heeft terecht vastgesteld dat daarvan in casu geen sprake is.
Beoordeling
6.15
Ik acht onderdeel A ongegrond. Het miskent mijns inziens dat (i) ook het verbondenheids-criterium van art. 10a Wet Vpb - zoals elk wettelijk criterium -
in fraudem legisontweken kan worden door middel van antifiscale kunstgrepen, en dat (ii) het Hof wel degelijk de vraag naar verbondenheid in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb (ontkennend) heeft beantwoord, maar ook heeft geoordeeld dat de financieringsstructuur er kunstmatig op gericht was die verbondenheid te ontwijken, in het bijzonder met gekunsteld omweggelijke verdeling van de achtergestelde leningen over de Ltds en gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1 deelnemen. Het Hof wijst op het daartoe strekkende fiscale advies bij de overnamestructuur, vervat in een brief van 26 november 2010 van de
general partneraan de investeerders in LP1 (Hof r.o. 2.1, verwijzende naar r.o. 8.7 en r.o. 8.8 van de Rechtbank). Het Hof heeft verder feitelijk vastgesteld dat het om commercieel nutteloze leenverhoudingen gaat, die slechts dienen om de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen, waartegen de norm van art. 10a Wet Vpb is gericht. In de zaak HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) [55] nam de belastingplichtige een vergelijkbaar standpunt als de belanghebbende in ter zake van
frausart. 10a Wet Vpb, dat door u impliciet is verworpen (u ging er niet specifiek op in, maar handhaafde het oordeel van het Hof dat de – vergelijkbare – overnamefinancieringsstructuur
fraus legisopleverde). Dat belanghebbendes achtergestelde leningen niet
convertiblewaren, doet mijns inziens niet ter zake voor het
fraus-art. 10a Wet Vpb
-oordeel, evenmin als de vraag of al dan niet is vastgesteld of het economisch al dan niet uitmaakte of eigen of vreemd vermogen werd verstrekt. Voor een uitgebreide uiteenzetting over
fraus-art. 10a Wet Vpb verwijs ik naar onderdeel 5 van de conclusie [56] in de zaak
Hunkemöller, dat uitmondt in de volgende slotsom:
in fraudem legisontweken kan worden door middel van antifiscale kunstgrepen, en dat (ii) het Hof wel degelijk de vraag naar verbondenheid in de zin van art. 10a(4) Wet Vpb (ontkennend) heeft beantwoord, maar ook heeft geoordeeld dat de financieringsstructuur er kunstmatig op gericht was die verbondenheid te ontwijken, in het bijzonder met gekunsteld omweggelijke verdeling van de achtergestelde leningen over de Ltds en gekunstelde invoeging van LP1a waarin dezelfde partijen als in LP1 deelnemen. Het Hof wijst op het daartoe strekkende fiscale advies bij de overnamestructuur, vervat in een brief van 26 november 2010 van de
general partneraan de investeerders in LP1 (Hof r.o. 2.1, verwijzende naar r.o. 8.7 en r.o. 8.8 van de Rechtbank). Het Hof heeft verder feitelijk vastgesteld dat het om commercieel nutteloze leenverhoudingen gaat, die slechts dienen om de Nederlandse belastinggrondslag te eroderen, waartegen de norm van art. 10a Wet Vpb is gericht. In de zaak HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) [55] nam de belastingplichtige een vergelijkbaar standpunt als de belanghebbende in ter zake van
frausart. 10a Wet Vpb, dat door u impliciet is verworpen (u ging er niet specifiek op in, maar handhaafde het oordeel van het Hof dat de – vergelijkbare – overnamefinancieringsstructuur
fraus legisopleverde). Dat belanghebbendes achtergestelde leningen niet
convertiblewaren, doet mijns inziens niet ter zake voor het
fraus-art. 10a Wet Vpb
-oordeel, evenmin als de vraag of al dan niet is vastgesteld of het economisch al dan niet uitmaakte of eigen of vreemd vermogen werd verstrekt. Voor een uitgebreide uiteenzetting over
fraus-art. 10a Wet Vpb verwijs ik naar onderdeel 5 van de conclusie [56] in de zaak
Hunkemöller, dat uitmondt in de volgende slotsom:
“5.20 Met art. 10a Wet Vpb wilde de wetgever aftrek uitsluiten van rente op geldleningen (schulden) die behoudens verijdeling van belastingheffing geen reële zakelijke functie hebben. Dat hij zich pas recent – kennelijk in 2016 – begon te realiseren dat een harde verbondenheidsgrens onvoldoende aan dat doel bleek te beantwoorden, zegt geenszins dat hij dat bij invoering van art. 10a Wet Vpb zou hebben aanvaard. Onjuist lijkt mij daarom de stelling dat des wetgevers beperking van het bereik van art. 10a Wet Vpb tot gevallen van in art. 10a(4) Wet Vpb omschreven verbondenheid uitsluit dat
fraus legiskan worden vastgesteld in gevallen die geconstrueerd zijn juist om die verbondenheid te vermijden, maar waarin wel degelijk – zoals het Hof feitelijk heeft vastgesteld - renteaftrek gecreëerd wordt op een commercieel nutteloze leenverhouding. Met een hard criterium voor verbondenheid (1/3e belang) in een bepaling die renteaftrek bestrijdt op leningen met geen ander reëel doel dan belastingontwijking, heeft de wetgever mijns inziens niet aangegeven dat hij (wél) aftrek aanvaardt van geconstrueerde rente op een commercieel nutteloze lening in gevallen waarin de onderlinge verbondenheden van de financiers om de criteria van art. 10a Wet Vpb heen geconstrueerd zijn, maar de (hybride) leenverhouding nog steeds geen ander doel dient van winstdrainage in Nederland zonder
pick upelders.”
fraus legiskan worden vastgesteld in gevallen die geconstrueerd zijn juist om die verbondenheid te vermijden, maar waarin wel degelijk – zoals het Hof feitelijk heeft vastgesteld - renteaftrek gecreëerd wordt op een commercieel nutteloze leenverhouding. Met een hard criterium voor verbondenheid (1/3e belang) in een bepaling die renteaftrek bestrijdt op leningen met geen ander reëel doel dan belastingontwijking, heeft de wetgever mijns inziens niet aangegeven dat hij (wél) aftrek aanvaardt van geconstrueerde rente op een commercieel nutteloze lening in gevallen waarin de onderlinge verbondenheden van de financiers om de criteria van art. 10a Wet Vpb heen geconstrueerd zijn, maar de (hybride) leenverhouding nog steeds geen ander doel dient van winstdrainage in Nederland zonder
pick upelders.”
Het Hof heeft mijns inziens de juiste rechtskundige maatstaf gebruikt, terecht strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb gezien (objectief criterium voor
fraus legis) en zijn voor het overige feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal ingegeven was (subjectief criterium), voldoende gemotiveerd, met name in de r.o. 4.7.4.9 – 4.7.4.16.
fraus legis) en zijn voor het overige feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal ingegeven was (subjectief criterium), voldoende gemotiveerd, met name in de r.o. 4.7.4.9 – 4.7.4.16.
6.16
Mijns inziens strandt ook middelonderdeel B al op HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller). Het miskent dat de bedoelde financieringsvrijheid ophoudt waar gekunstelde intraconcern-omwegen worden bewandeld om eigen vermogen om te zetten in vreemd vermogen met het oog op grondslagerosie in Nederland door winstverplaatsing van de
targetnaar een feitelijke of synthetische
tax haven(of, in de algemenere formulering in
Hunkemöller, r.o. 4.2.9: waar ‘wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het leerstuk van fraus legis’). De door dit middelonderdeel gewraakte r.o. 4.7.4.13 van het Hof zegt slechts dat zich een onzakelijke financieringsomweg kan voordoen als eigen vermogen intraconcern wordt omgezet in vreemd vermogen bij een
targetdie vervolgens bij het concern gaat horen. Op die overweging valt mijns inziens rechtskundig noch feitelijk iets af te dingen. De vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders lijkt mij terecht buiten beschouwing gelaten, nu niet zij, maar het [A] -concern onzakelijke omwegen met – voor [A] – eigen vermogen bewandelde, langs juridische contrapties op Guernsey, waar geen belasting wordt betaald.
BNB2021/137 (
Hunkemöller). Het miskent dat de bedoelde financieringsvrijheid ophoudt waar gekunstelde intraconcern-omwegen worden bewandeld om eigen vermogen om te zetten in vreemd vermogen met het oog op grondslagerosie in Nederland door winstverplaatsing van de
targetnaar een feitelijke of synthetische
tax haven(of, in de algemenere formulering in
Hunkemöller, r.o. 4.2.9: waar ‘wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het leerstuk van fraus legis’). De door dit middelonderdeel gewraakte r.o. 4.7.4.13 van het Hof zegt slechts dat zich een onzakelijke financieringsomweg kan voordoen als eigen vermogen intraconcern wordt omgezet in vreemd vermogen bij een
targetdie vervolgens bij het concern gaat horen. Op die overweging valt mijns inziens rechtskundig noch feitelijk iets af te dingen. De vermogenspositie van de uiteindelijke investeerders lijkt mij terecht buiten beschouwing gelaten, nu niet zij, maar het [A] -concern onzakelijke omwegen met – voor [A] – eigen vermogen bewandelde, langs juridische contrapties op Guernsey, waar geen belasting wordt betaald.
6.17
Mijns inziens berust middelonderdeel C op onjuiste lezing van de tegenbewijsregeling in art. 10a(3)(b) Wet Vpb. Die regeling gaat over de rente op de lening, niet over pensioen-uitkeringen of lijfrente-uitkeringen aan achterliggende deelnemers in achter (het relevante concern) liggende beleggers. De door de belanghebbende bedoelde “ruime formulering” ziet op interne schuldparallellie (doorlenen). Die is echter niet aan de orde. Het Hof kon op basis van de vast staande feiten oordelen dat de Ltds de uiteindelijke financiers waren. De LPs hebben geen lening verstrekt aan de Ltds maar hebben het door de investeerders ingelegde vermogen kennelijk als eigen vermogen ingebracht in de Ltds. De belanghebbende is de rente dus feitelijk en direct verschuldigd aan de Ltds, zodat op hun niveau moet worden bezien of compenserend wordt geheven, dan wel zij als slechts
conduitfungeren op weg naar de materiële leningencrediteur. Ik acht ‘s Hofs feitelijke oordeel dat geen van beide gevallen zich voordoet geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gegeven dat de Ltds geen belasting betalen op Guernsey en dat intraconcern schuldparallellie gesteld noch gebleken is. De positie van de achterliggende investeerders in [A] ’s LPs is bij deze beoordeling (dus) niet relevant.
conduitfungeren op weg naar de materiële leningencrediteur. Ik acht ‘s Hofs feitelijke oordeel dat geen van beide gevallen zich voordoet geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, gegeven dat de Ltds geen belasting betalen op Guernsey en dat intraconcern schuldparallellie gesteld noch gebleken is. De positie van de achterliggende investeerders in [A] ’s LPs is bij deze beoordeling (dus) niet relevant.
6.18
Ik meen dat middel II doel mist.
Principaal middel III:FrausWet Vpb
6.19
Als principaal middel II strandt, doet middel III niet meer ter zake. Ik ga er niettemin op in omdat u de zaak, gezien uw benadering in de zaak HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller) mogelijk op basis van (alleen en ongespecificeerd)
frausWet Vpb zult willen afdoen.
BNB2021/137 (
Hunkemöller) mogelijk op basis van (alleen en ongespecificeerd)
frausWet Vpb zult willen afdoen.
Het middel
6.2
De belanghebbende betwist dat de renteaftrek doel en strekking van de Wet Vpb zou frustreren zoals omschreven in de winstdrainagejurisprudentie van vóór de invoering van art. 10a Wet Vpb omdat er volgens haar geen ruimte is voor
fraus legisnaast toepassing van art. 10a Wet Vpb en omdat “niet gehandeld is in strijd met doel en strekking van het winstbegrip zoals dat onderdeel is van de Wet VPB 1969.” Op basis van met name HR
BNB2017/162 [57] meent zij dat rente-aftrek (alleen) in strijd komt met doel en strekking van de wet als (i) de geldlening geen functie heeft in het kader van de financiering van de onderneming en (ii) naar willekeur en bij herhaling een rentelast, en daarmee een fiscaal voordeel, kan worden gecreëerd. De door haar aangetrokken geldleningen voorzien wel degelijk in een reële financieringsbehoefte bij een zakelijke acquisitie. De door u erkende financieringsvrijheid die aan het stelsel van de Wet Vpb ten grondslag ligt, laat belastingplichtigen vrij om te kiezen tussen eigen en vreemd vermogen (HR
BNB2014/79 [58] , r.o. 3.4 en HR
BNB2015/165 [59] , r.o. 3.1.3). Uit HR
BNB1996/4 [60] volgt volgens de belanghebbende dat als een geldlening nodig is om een zakelijk einddoel te financieren,
fraus legisis uitgesloten. ‘s Hofs gebruik van de term ‘onzakelijke omleiding’ is onjuist, want het criterium van onzakelijke omleiding is alleen relevant voor de beoordeling van mogelijke strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Van willekeurige herhaalbaarheid of willekeureuge hoogte van de rente(aftrek) is evenmin sprake: de rente houdt verband met de omvang van de investering.
fraus legisnaast toepassing van art. 10a Wet Vpb en omdat “niet gehandeld is in strijd met doel en strekking van het winstbegrip zoals dat onderdeel is van de Wet VPB 1969.” Op basis van met name HR
BNB2017/162 [57] meent zij dat rente-aftrek (alleen) in strijd komt met doel en strekking van de wet als (i) de geldlening geen functie heeft in het kader van de financiering van de onderneming en (ii) naar willekeur en bij herhaling een rentelast, en daarmee een fiscaal voordeel, kan worden gecreëerd. De door haar aangetrokken geldleningen voorzien wel degelijk in een reële financieringsbehoefte bij een zakelijke acquisitie. De door u erkende financieringsvrijheid die aan het stelsel van de Wet Vpb ten grondslag ligt, laat belastingplichtigen vrij om te kiezen tussen eigen en vreemd vermogen (HR
BNB2014/79 [58] , r.o. 3.4 en HR
BNB2015/165 [59] , r.o. 3.1.3). Uit HR
BNB1996/4 [60] volgt volgens de belanghebbende dat als een geldlening nodig is om een zakelijk einddoel te financieren,
fraus legisis uitgesloten. ‘s Hofs gebruik van de term ‘onzakelijke omleiding’ is onjuist, want het criterium van onzakelijke omleiding is alleen relevant voor de beoordeling van mogelijke strijd met doel en strekking van art. 10a Wet Vpb. Van willekeurige herhaalbaarheid of willekeureuge hoogte van de rente(aftrek) is evenmin sprake: de rente houdt verband met de omvang van de investering.
Verweer
6.21
De Staatsecretaris onderschrijft ‘s Hofs oordeel dat de drie achtergestelde leningen nutteloos zijn op hun anti-fiscale functie (grondslaguitholling) na, waarmee de grenzen van doel en strekking van de wet en de financieringsvrijheid zijn overschreden. Dat de acquisitie zakelijk gemotiveerd is, neemt de onzakelijkheid van de financieringsstructuur niet weg. De onzakelijkheid zit in de commercieel nutteloze omleiding van de voor de acquisitie benodigde gelden met als doorslaggevend motief de verijdeling van belastingheffing. De willekeurige herhaalbaarheid ziet niet op deze enkele overname, maar op de willekeurige herhaalbaarheid van de structuur bij enige volgende overname.
Beoordeling
6.22
In HR
BNB2021/137 (
Hunkemöller), overwoog u:
BNB2021/137 (
Hunkemöller), overwoog u:
“4.2.8 (…), leidt het in aftrek toelaten van de rente (…) op de convertible instruments (…) tot strijd met doel en strekking van de Wet. Doel en strekking van de Wet verzetten zich immers ertegen dat de heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van enerzijds de winst van een onderneming en anderzijds gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doeleinden – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen. Het oordeel van het Hof dat de rente die belanghebbende is verschuldigd ter zake van de convertible instruments met toepassing van fraus legis niet ten laste van de winst van belanghebbende komt, geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige is dit oordeel niet onbegrijpelijk en is het voldoende gemotiveerd.
4.2.9 (…).
De omstandigheid dat het Hof bepaalde aspecten van de structurering van de verwerving van het belang in de [X] -groep aanduidt met termen als ‘interne verhanging’ en ‘onzakelijke omleiding’ doet geen afbreuk aan de juistheid van het oordeel van het Hof dat in strijd wordt gekomen met doel en strekking van de Wet. Datzelfde geldt voor de overwegingen van het Hof waarin het die structurering beschouwt in het licht van de norm die ten grondslag ligt aan artikel 10a van de Wet. Verder geldt dat [C] weliswaar de vrijheid heeft om voor de verwerving van het belang in de [X] -groep vreemd vermogen aan te trekken, maar die vrijheid kan niet ertoe leiden dat in een geval als het onderhavige, waarin wordt voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van het leerstuk van fraus legis, de in verband daarmee verschuldigde rente in aftrek komt. Dat betekent dat in een dergelijk geval in die zin inbreuk moet worden gemaakt op die vrijheid, ter voorkoming van niet-aanvaardbare gevolgen (winstdrainage) van die – misbruikte – vrijheid.”
6.23
Ik meen dat hierop ook principaal middel III afstuit. Ook nu gaat het, gegeven ‘s Hofs feitelijke vaststellingen, immers om een geval waarin “de heffing van vennootschapsbelasting, door het bij elkaar brengen van de winst van een onderneming en gekunsteld tot stand gebrachte rentelasten (winstdrainage), op een willekeurige en voortdurende wijze wordt verijdeld door – voor het bereiken van op zichzelf beschouwd zakelijke doeleinden – rechtshandelingen te bezigen die voor het bereiken van die doeleinden niet noodzakelijk zijn en enkel zijn terug te voeren op het doorslaggevende motief van het bewerkstelligen van de beoogde fiscale gevolgen.” Dat het in
Hunkemöllerom een synthetische
tax havenging en in casu om een ouderwetse geografische
tax haven, lijkt mij niet relevant, evenmin als het ontbreken van contractuele
convertibilityvan belanghebbendes
loan notes. Bezien vanuit de vraag of zich kunstmatige winstdrainage voordoet door het bij elkaar brengen van de winst van de
targeten gekunstelde rentelasten verschuldigd aan een
tax haven, is dat immers
just mechanics.
Hunkemöllerom een synthetische
tax havenging en in casu om een ouderwetse geografische
tax haven, lijkt mij niet relevant, evenmin als het ontbreken van contractuele
convertibilityvan belanghebbendes
loan notes. Bezien vanuit de vraag of zich kunstmatige winstdrainage voordoet door het bij elkaar brengen van de winst van de
targeten gekunstelde rentelasten verschuldigd aan een
tax haven, is dat immers
just mechanics.
6.24
Het Hof heeft onder meer overwogen:
“4.7.4.17. Als het gaat om de vraag waaruit de voor een beroep op fraus legis vereiste normschending bestaat (het norm vereiste), is (…), artikel 10a van de Wet niet het enige aanknopingspunt. De toepassing van fraus legis op situaties waarin door middel van rente-aftrek winstdrainage optreedt, valt derhalve niet één op één samen met de voorwaarden voor toepassing van artikel 10a van de Wet. Ook buiten de (rechtstreekse) toepassing van artikel 10a van de Wet acht het Hof fraus legis mogelijk in situaties die een schending opleveren van de aan die bepaling ten grondslag liggende norm. De ontstaansgeschiedenis van artikel 10a van de Wet is geworteld in de arresten HR 26 april 1989, 24.446, BNB 1989/217, BNB 1996/3, HR 6 september 1995, 27.927, BNB 1996/4, HR 20 september 1995, 29.737, BNB 1996/5 en HR 27 september 1995, 30.400, BNB 1996/6. In de kern komen deze arresten erop neer dat de wetgever heeft beoogd rente op geldleningen die - behoudens het verijdelen van belastingheffing - geen reële (zakelijke) functie hebben, niet in aftrek toe te staan. Deze in de rechtspraak ontwikkelde norm, waarvan artikel 10a van de Wet een codificatie vormt, is in het onderhavige geval geschonden, zodat ook in dit opzicht aan het normvereiste van fraus legis is voldaan.”
6.25
Deze rechtskundige maatstaf lijkt mij correct, gezien de door het Hof genoemde arresten. ‘s Hofs feitelijke oordeel dat de financieringsstructuur overwegend antifiscaal gemotiveerd was, is mijns inziens geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd, met name niet gegeven de door hem feitelijk vastgestelde commerciële zinloosheid van de route langs de Guernsey Ltds en omzetting van eigen in vreemd vermogen.
6.26
Ik meen dat ook middel III strandt.
Principaal middel IV:arrangement feeactiveren of expensen?
Het middel
6.27
De belanghebbende acht activering van de
arrangement feead € 8,4 miljoen (4% van € 210 miljoen) op grond van goed koopmansgebruik niet verplicht omdat onvoldoende verband bestaat tussen de
feeen toekomstige opbrengsten. De geldlening is niet te beschouwen als nutsprestatie; nutsprestaties kunnen alleen worden geleverd door met de lening aangekochte bedrijfsmiddelen die in de onderneming worden gebruikt. Van zulke bedrijfsmiddelen is in casu geen sprake, want er wordt een deelneming aangekocht. Een direct verband tussen de huidige uitgaaf en een toekomstige opbrengst ontbreekt, een verband dat volgens HR
BNB1992/170 [61] wel vereist is. De belanghebbende wijst op een precedent: in HR B. 5580 [62] overwoog u dat goed koopmansgebruik toestaat dat kosten van het afsluiten van een lening in één keer ten laste van het resultaat kunnen komen.
arrangement feead € 8,4 miljoen (4% van € 210 miljoen) op grond van goed koopmansgebruik niet verplicht omdat onvoldoende verband bestaat tussen de
feeen toekomstige opbrengsten. De geldlening is niet te beschouwen als nutsprestatie; nutsprestaties kunnen alleen worden geleverd door met de lening aangekochte bedrijfsmiddelen die in de onderneming worden gebruikt. Van zulke bedrijfsmiddelen is in casu geen sprake, want er wordt een deelneming aangekocht. Een direct verband tussen de huidige uitgaaf en een toekomstige opbrengst ontbreekt, een verband dat volgens HR
BNB1992/170 [61] wel vereist is. De belanghebbende wijst op een precedent: in HR B. 5580 [62] overwoog u dat goed koopmansgebruik toestaat dat kosten van het afsluiten van een lening in één keer ten laste van het resultaat kunnen komen.
6.28
Het Hof heeft volgens de belanghebbende een verkeerde rechtskundige maatstaf gebruikt bij zijn toepassing van het
matching-beginsel:
matching-beginsel:
“4.9.5.2. (…) neemt het Hof als uitgangspunt dat kosten waarvan het nut zich uitstrekt over meerdere jaren volgens goed koopmansgebruik in beginsel aan de jaren waarin die kosten van nut zijn dienen te worden toegerekend, indien een niet activeren tot belangrijke winstverschuivingen leidt.”
6.29
De rechtens juiste maatstaf is volgens belanghebbende de volgende: [63]
“(…) indien een belastingplichtige in een jaar uitgaven doet en tegenover die uitgaven op geld waardeerbare toekomstige opbrengsten staan - in de vorm van ontvangsten, lagere uitgaven of een waardestijging van een activum - het aan goed koopmansgebruik ten grondslag liggende matchingbeginsel verplicht tot activering van die uitgaven tot het bedrag van die opbrengsten, indien en voor zover een nauw verband tussen die uitgaven en opbrengsten bestaat en het bovendien vrijwel zeker is dat die opbrengsten in zoverre worden behaald.”
Het Hof had volgens haar bovendien de bewijslast bij de Inspecteur moeten leggen en niet bij haar.
6.3
Zij merkt verder in meer algemene zin op:
“(…) dat het Hof het in r.o. 4.9.5.3 ten onrechte van belang heeft geacht dat een verband bestaat tussen de Arrangement Fee enerzijds en "de ter beschikkingstelling van de kredietfaciliteit die belanghebbende gedurende een met een syndicaat van banken overeengekomen periode in het genot stelt van een bepaalde hoeveelheid geld" anderzijds. Voor de toepassing van het matchingbeginsel gaat het om een nauw verband tussen uitgaven en toekomstige opbrengsten, dus om een nauw verband tussen de Arrangement Fee en toekomstige opbrengsten. Bij die opbrengsten gaat het echter niet om het genot van een bepaalde hoeveelheid geld, omdat tegenover het genot van een bepaalde hoeveelheid geld een rentevergoeding staat. Wij verzoeken U - met het oog op het belang van deze kwestie voor de praktijk - dit aspect in Uw rechtsoverwegingen mee te nemen.”
Verweer
6.31
De Staatssecretaris meent dat, nu de belanghebbende iets in aftrek wil brengen, i.e. de heffingsgrondslag en daarmee de belasting wil verlagen,
zijaannemelijk zal moeten maken dat en in welke mate de uitgaaf in aftrek kan komen. Inhoudelijk onderschrijft de Staatssecretaris ‘s Hofs oordeel dat de
arrangement feegeen verband houdt met in het jaar van uitgaaf verrichte werkzaamheden, maar ziet op de verstrekking van de hoofdsom. Het profijt van de
feeis volgens de Staatssecretaris het te verwachten genot van het geld. Nu de
feeis betaald aan de geldverstrekker, maakt het voor geldinlener noch geldverstrekker uit of de vergoeding voor de geldverstrekking in rekening wordt gebracht als (hogere) rente of als afsluitprovisie: daartussen bestaat volgens de Staatssecretaris een “wisselwerking”. Nu de partijen hebben gekozen voor een substantiële
arrangement fee,zal de rente lager uitvallen, zodat voldaan is aan het vereiste van nauw verband tussen de uitgaaf en een toekomstige opbrengst (in casu: lagere toekomstige uitgaven). Er bestaat bij activering dus geen spanning met de
matchingmaatstaf die de belanghebbende in haar cassatieberoepschrift als de juiste aanmerkt. Ook het jaarrekeningenrecht (o.a. IAS 18, 39 RJ 290.421, RJ 254 en 273) leert dat eenmalige financieringskosten niet in één keer ten laste van de winst komen, ongeacht de winstbepalingsmethode. Onder meer in HR
BNB1992/170 [64] heeft u er blijk van gegeven rekening te houden met ontwikkeling in het jaarrekeningenrecht.
zijaannemelijk zal moeten maken dat en in welke mate de uitgaaf in aftrek kan komen. Inhoudelijk onderschrijft de Staatssecretaris ‘s Hofs oordeel dat de
arrangement feegeen verband houdt met in het jaar van uitgaaf verrichte werkzaamheden, maar ziet op de verstrekking van de hoofdsom. Het profijt van de
feeis volgens de Staatssecretaris het te verwachten genot van het geld. Nu de
feeis betaald aan de geldverstrekker, maakt het voor geldinlener noch geldverstrekker uit of de vergoeding voor de geldverstrekking in rekening wordt gebracht als (hogere) rente of als afsluitprovisie: daartussen bestaat volgens de Staatssecretaris een “wisselwerking”. Nu de partijen hebben gekozen voor een substantiële
arrangement fee,zal de rente lager uitvallen, zodat voldaan is aan het vereiste van nauw verband tussen de uitgaaf en een toekomstige opbrengst (in casu: lagere toekomstige uitgaven). Er bestaat bij activering dus geen spanning met de
matchingmaatstaf die de belanghebbende in haar cassatieberoepschrift als de juiste aanmerkt. Ook het jaarrekeningenrecht (o.a. IAS 18, 39 RJ 290.421, RJ 254 en 273) leert dat eenmalige financieringskosten niet in één keer ten laste van de winst komen, ongeacht de winstbepalingsmethode. Onder meer in HR
BNB1992/170 [64] heeft u er blijk van gegeven rekening te houden met ontwikkeling in het jaarrekeningenrecht.
Beoordeling
6.32
De aftrek ineens van de
loan syndication feevan € 150.000 is in cassatie niet in geschil. Het gaat alleen nog over de
arrangement feead € 8,4 miljoen. De Rechtbank achtte ook die
feerelatief en absoluut beperkt van omvang en daarom ineens aftrekbaar, ik neem aan op grond van het eenvoudsbeginsel van goed koopmansgebruik dat ook meebrengt dat voorwerpen die weliswaar meer jaren meegaan, maar van geringe waarde zijn (bijvoorbeeld kratten) ineens
expensedmogen worden (vgl. art. 3.30(4) Wet IB 2001). Dat de Rechtbank de € 8,4 miljoen
arrangement feein
relatievezin beperkt achtte, is wellicht verdedigbaar, maar menigeen zal graag bereid zijn om zijn rekeningnummer op te geven aan degene die een dergelijk bedrag ook in
absolutezin beperkt acht. Het Hof is op dit punt dan ook niet meegegaan met de Rechtbank.
loan syndication feevan € 150.000 is in cassatie niet in geschil. Het gaat alleen nog over de
arrangement feead € 8,4 miljoen. De Rechtbank achtte ook die
feerelatief en absoluut beperkt van omvang en daarom ineens aftrekbaar, ik neem aan op grond van het eenvoudsbeginsel van goed koopmansgebruik dat ook meebrengt dat voorwerpen die weliswaar meer jaren meegaan, maar van geringe waarde zijn (bijvoorbeeld kratten) ineens
expensedmogen worden (vgl. art. 3.30(4) Wet IB 2001). Dat de Rechtbank de € 8,4 miljoen
arrangement feein
relatievezin beperkt achtte, is wellicht verdedigbaar, maar menigeen zal graag bereid zijn om zijn rekeningnummer op te geven aan degene die een dergelijk bedrag ook in
absolutezin beperkt acht. Het Hof is op dit punt dan ook niet meegegaan met de Rechtbank.
6.33
De conclusie in de bij u aanhangige prejudiciële zaak met nr. 21/00564 van de Rechtbank Noord-Nederland [65] over de fiscale verwerking van afkoop van rente
swaps, [66] vat de hoofdregels van fiscaal goed koopmansgebruik als volgt samen:
swaps, [66] vat de hoofdregels van fiscaal goed koopmansgebruik als volgt samen:
“5.2 Sinds HR
BNB1957/208 [67] geldt dat de fiscale winstbepaling in beginsel aansluit bij bedrijfseconomische inzichten, maar haar eigen weg gaat als de belastingwet anders voorschrijft of als de algemene opzet of een beginsel van de belastingwet anders eist. Discussie over de koppeling met bedrijfseconomische opvattingen bestaat met name in het kader van de vraag in hoeverre de kaders voor de commerciële jaarverslaggeving IFRS, IAS en/of de RJ maatgevend zijn. [68]
BNB1957/208 [67] geldt dat de fiscale winstbepaling in beginsel aansluit bij bedrijfseconomische inzichten, maar haar eigen weg gaat als de belastingwet anders voorschrijft of als de algemene opzet of een beginsel van de belastingwet anders eist. Discussie over de koppeling met bedrijfseconomische opvattingen bestaat met name in het kader van de vraag in hoeverre de kaders voor de commerciële jaarverslaggeving IFRS, IAS en/of de RJ maatgevend zijn. [68]
5.3
De rechtspraak heeft op de vage wettelijke term ‘goed koopmansgebruik’ de volgende beginselen gebaseerd, waartussen geen rangorde bestaat: [69]
- het realiteitsbeginsel: uitgegaan moet worden van de werkelijke baten en lasten; uit dit beginsel vloeien met name de veroorzakings- en
matchingsbeginselen voort: aan elk jaar moeten de opbrengsten en uitgaven worden toegerekend die op dat jaar betrekking hebben [70] en uitgaven moeten zoveel mogelijk ten laste komen van het jaar waarin de opbrengsten worden verantwoord met het oog waarop de uitgaven zijn gedaan. [71]
matchingsbeginselen voort: aan elk jaar moeten de opbrengsten en uitgaven worden toegerekend die op dat jaar betrekking hebben [70] en uitgaven moeten zoveel mogelijk ten laste komen van het jaar waarin de opbrengsten worden verantwoord met het oog waarop de uitgaven zijn gedaan. [71]
- het voorzichtigheidsbeginsel: belastingplichtigen mogen rekening houden met onzekerheid. Winsten hoeven pas te worden genomen als redelijkerwijs vaststaat dat zij zullen worden behaald, verliezen mogen worden genomen als zij waarschijnlijk zijn.”
- het eenvoudbeginsel: het winstbepalingssysteem moet praktisch hanteerbaar zijn. De aan het systeem te stellen eisen worden afgestemd op aard en omvang van de onderneming.
- naast, of als onderdeel van, deze traditionele beginselen van goed koopmansgebruik is meer recent het beginsel van samenhangende waardering geëxpliciteerd: als de waardeontwikkeling van activa en passiva (vrij) nauwkeurig (tegengesteld) correleert, moeten zij in samenhang gewaardeerd worden om te voorkomen dat de asymmetrie van het voorzichtigheidsbeginsel tot strijd met het realiteitsbeginsel leidt.”
6.34
De
arrangement feeis een ondernemings(financierings)last en daarom aftrekbaar (die
feemaakt geen onderdeel uit van het frauslegiaanse plan); de vraag is alleen in welk(e) ja(a)r(en). Met het Hof meen ik dat het bedrag van de
feete hoog is om ineens af te trekken alleen op basis van het eenvoudsbeginsel. Het voorzichtigheidsbeginsel zou daartoe wel kunnen leiden, maar de voorzichtigheid van een ondernemer moet realistisch zijn, zodat het aankomt op het realiteitsbeginsel, met name het
matching-beginsel.
arrangement feeis een ondernemings(financierings)last en daarom aftrekbaar (die
feemaakt geen onderdeel uit van het frauslegiaanse plan); de vraag is alleen in welk(e) ja(a)r(en). Met het Hof meen ik dat het bedrag van de
feete hoog is om ineens af te trekken alleen op basis van het eenvoudsbeginsel. Het voorzichtigheidsbeginsel zou daartoe wel kunnen leiden, maar de voorzichtigheid van een ondernemer moet realistisch zijn, zodat het aankomt op het realiteitsbeginsel, met name het
matching-beginsel.
6.35
De belanghebbende wijst op het precedent HR B.5580 [72] uit 1934. Die zaak betrof een ondernemer die afsluitkosten ad ƒ 384 had gemaakt voor een hypothecaire lening ten behoeve van de bouw van een bedrijfspand. Hij had die kosten als bedrijfsuitgaven ineens ten laste van zijn resultaat gebracht. De Inspecteur weigerde de aftrek omdat zijns inziens goed koopmansgebruik verplichtte tot activering. U dacht daar anders over, overwegende:
“dat het in deze zaak betreft de vraag, of de kosten van het afsluiten eener hypothecaire
geldleening ten behoeve van het bedrijf al dan niet onder zoodanige uitgaven zijn te brengen;
dat dergelijke geldleeningen in den regel voor geen langeren tijd dan vijf jaar worden
verleend, terwijl daarna de mogelijkheid van verlenging bestaat, zij het dat daarmede wederom
kosten voor den schuldenaar gepaard gaan;
dat dus eenerzijds de kosten van afsluiting niet periodiek zijn, in dien zin dat zeker is, dat zij
tijdens den duur van de leening niet zullen wederkeeren;
dat echter anderzijds deze omstandigheid op zichzelve niet belet die kosten onder art. 10 te
begrijpen, gelijk het daar gegeven voorbeeld van de kosten van verhuring of verpachting van
onroerende goederen aantoont, terwijl van de onderhavige uitgave evenmin met stelligheid
gezegd kan worden dat van haar een eenigszins duurzame inwerking op de onderneming
uitgaat;
dat het in den geest der wet op de inkomstenbelasting ligt om ook bij de toepassing van de
artt. 10 en 11 acht te slaan op hetgeen goed koopmansgebruik medebrengt;
dat het daarmee in overeenstemming is gezegde kosten ten volle te brengen ten laste van het
jaar, waarin de leening is gesloten, ook al is het daarmee niet strijdig om die kosten in den een
of anderen vorm onder het actief te boeken met de bedoeling dezen post af te schrijven in
zooveel jaren als de leening bestemd is te loopen;”
Het arrest is stokoud en het lijkt niet meer gebruikelijk dat hypothecaire bedrijfsleningen voor slechts vijf jaren worden gesloten. Belanghebbendes leningen werden gesloten voor (een paar dagen minder dan) tien jaar, maar hebben feitelijk korter gelopen. Het is de vraag of dit precedent nog relevant is. Recentere precedenten heb ik niet kunnen vinden.
6.36
De belanghebbende merkt terecht op dat de vraag of afsluitprovisie-achtige kosten zoals de litigieuze al dan niet geactiveerd moeten worden, een fiscaal belang heeft dat haar geval overstijgt.
6.37
“Naar onze mening moet aan drie criteria worden voldaan voordat kan worden geconstateerd dat bepaalde uitgaven niet (in één keer) in het jaar, waarin zij worden gedaan, ten laste van de winst kunnen worden gebracht, maar als gevolg van het matchingbeginsel moeten worden geactiveerd om als kosten van een later jaar in aanmerking te worden genomen.
a. Er moet sprake zijn van duidelijk aanwijsbare uitgaven;
b. er moet een nauw verband bestaan tussen de uitgaven en bepaalde opbrengsten;
c. het moet waarschijnlijk zijn dat die opbrengsten zullen worden gegenereerd.”
6.38
Niekel [74] signaleerde in 2011 al dat de fiscus kritisch is op aftrek ineens van kosten voor het aantrekken van vreemd vermogen. Hij meent dat dergelijke afsluitkosten wel degelijk ineens ten laste van de winst kunnen komen en dat goed koopmansgebruik dus niet verplicht tot het uitsmeren ervan over de looptijd van de lening. Hij verwijst naar een uitspraak van het Hof Den Haag,
BNB1968/250 [75] , waarin dat Hof oordeelde dat notariskosten, een bankprovisie en taxatiekosten niet hoefden te worden toegerekend aan de looptijd van de lening, onder meer overwegende als volgt:
BNB1968/250 [75] , waarin dat Hof oordeelde dat notariskosten, een bankprovisie en taxatiekosten niet hoefden te worden toegerekend aan de looptijd van de lening, onder meer overwegende als volgt:
"Een goed koopman kan zich op het standpunt stellen dat het een eis van voorzichtigheid is het eenmalige, bij de aanvang van de bedrijfsuitoefening, voor de financiering, boven de normale rente, gebrachte offer terstond als een verlies af te boeken, mits zulks niet tot belangrijke winstverschuivingen leidt."
Volgens dit Hof is activering dus pas aan de orde als zich daarzonder ‘belangrijke’ winstverschuivingen naar de toekomst zouden voordoen.
6.39
Uw
Lions-arrest HR
BNB1999/333 [76] betrof mede de activering van emissiekosten van een uitgegeven obligatielening. In cassatie was die activering niet meer in geschil. Het Hof had over al dan niet activeren als volgt overwogen: [77]
Lions-arrest HR
BNB1999/333 [76] betrof mede de activering van emissiekosten van een uitgegeven obligatielening. In cassatie was die activering niet meer in geschil. Het Hof had over al dan niet activeren als volgt overwogen: [77]
“5.8. De emissiekosten zijn opgeroepen door de uitgifte van de obligatielening in 1987. Zodanige kosten mogen ineens ten laste van de winst worden gebracht. Daaraan doet niet af dat het bedrijfsonderdeel, ter financiering waarvan de lening is aangegaan, structureel winstgevend blijkt te zijn. Van een rechtstreeks verband tussen de aangegane lening en de financiering van bepaalde bedrijfsmiddelen is niet gebleken.”
Dit Hof acht dus beslissend of de lening rechtstreeks gekoppeld kan worden aan de financiering van een of meer bepaalde bedrijfsmiddelen. Is dat het geval, dan kunnen de kosten van het aangaan van de lening volgens dit Hof kennelijk gezien worden als kosten van het aanschaffen en bedrijfsklaar maken van die bedrijfsmiddelen en kunnen zij toegerekend worden aan de verwachte opbrengsten van die bedrijfsmiddelen gedurende hun gebruiksduur; zij behoren dan tot de te activeren en af te schrijven kostprijs van die bedrijfsmiddelen.
6.4
Niekel meent echter dat afsluitkosten van een lening (kosten van een passivum) niet vergelijkbaar zijn met aanschafkosten van een activum, zoals een vordering. In HR
BNB1992/170 [78] oordeelde u dat de aanschafkosten van een vordering volgens goed koopmansgebruik moeten worden toegerekend aan de jaren waarin de vordering opbrengsten genereert. Niekel acht dat geval niet vergelijkbaar met afsluitkosten omdat:
BNB1992/170 [78] oordeelde u dat de aanschafkosten van een vordering volgens goed koopmansgebruik moeten worden toegerekend aan de jaren waarin de vordering opbrengsten genereert. Niekel acht dat geval niet vergelijkbaar met afsluitkosten omdat:
“een schuld uit hoofde van geldlening naar zijn aard geen zelfstandige vruchtdrager is die een positieve waarde voor de onderneming vertegenwoordigt. Een schuld betreft de
financieringvan de actiefzijde van de balans, niet de actiefzijde zelf.”
financieringvan de actiefzijde van de balans, niet de actiefzijde zelf.”
Een schuld kan zijns inziens slechts leiden tot kosten; niet tot opbrengsten. Het
matchingbeginsel is volgens hem geen basis voor activering in verband met het ‘nut’ van het kunnen beschikken over een bepaalde som geld. Een verband met bepaalde toekomstige opbrengsten acht hij te dun om als het vereiste ‘nauwe verband’ te kunnen functioneren.
matchingbeginsel is volgens hem geen basis voor activering in verband met het ‘nut’ van het kunnen beschikken over een bepaalde som geld. Een verband met bepaalde toekomstige opbrengsten acht hij te dun om als het vereiste ‘nauwe verband’ te kunnen functioneren.
6.41
Problematisch aan belanghebbendes geval (kosten voor een
passivum) is inderdaad de notie ‘opbrengsten’ (even afziende van valutaresultaten): de opbrengst van een lening is de rente, die echter niet genoten wordt door de inlenende ondernemer, maar door de uitlenende bank. De fiscus betoogt dat de ‘opbrengst’ in casu bestaat uit het genot van de beschikbaarheid van het geld gedurende de looptijd. Daarvan uitgaande, ligt het inderdaad voor de hand de afsluitkosten strikt tijdsevenredig aan de verwachte looptijd toe te rekenen. Het Hof is daarin meegegaan, oordelende dat de
arrangement feede belanghebbende de beschikking deed krijgen over een kredietfaciliteit die haar gedurende een bepaalde overeengekomen periode in het genot stelde van een bepaalde hoeveelheid geld. Het Hof acht daarbij van belang dat de
feeeen percentage is van het kredietplafond en dus niet zichtbaar gerelateerd is aan (de kosten (plus winstopslag) van) de (eenmalige) werkzaamheden die de banken in het jaar van aangaan van de leningen hebben verricht om de kredietfaciliteit te creëren en om het geld te verstrekken. Het Hof lijkt een ‘vast bedrag’ te eisen voor aftrekbaarheid ineens. Dat een afsluitprovisie in een percentage van de hoofdsom wordt uitgedrukt, lijkt mij echter niet beslissend voor de vraag of zij geactiveerd moet worden. Ook een vast bedrag kan ver af staan van declaratie op basis van kostprijzen, uren schrijven en winstopslag, maar dat wil niet zeggen dat dat vaste bedrag dan (geheel) vooruitbetaalde rente zou voorstellen.
passivum) is inderdaad de notie ‘opbrengsten’ (even afziende van valutaresultaten): de opbrengst van een lening is de rente, die echter niet genoten wordt door de inlenende ondernemer, maar door de uitlenende bank. De fiscus betoogt dat de ‘opbrengst’ in casu bestaat uit het genot van de beschikbaarheid van het geld gedurende de looptijd. Daarvan uitgaande, ligt het inderdaad voor de hand de afsluitkosten strikt tijdsevenredig aan de verwachte looptijd toe te rekenen. Het Hof is daarin meegegaan, oordelende dat de
arrangement feede belanghebbende de beschikking deed krijgen over een kredietfaciliteit die haar gedurende een bepaalde overeengekomen periode in het genot stelde van een bepaalde hoeveelheid geld. Het Hof acht daarbij van belang dat de
feeeen percentage is van het kredietplafond en dus niet zichtbaar gerelateerd is aan (de kosten (plus winstopslag) van) de (eenmalige) werkzaamheden die de banken in het jaar van aangaan van de leningen hebben verricht om de kredietfaciliteit te creëren en om het geld te verstrekken. Het Hof lijkt een ‘vast bedrag’ te eisen voor aftrekbaarheid ineens. Dat een afsluitprovisie in een percentage van de hoofdsom wordt uitgedrukt, lijkt mij echter niet beslissend voor de vraag of zij geactiveerd moet worden. Ook een vast bedrag kan ver af staan van declaratie op basis van kostprijzen, uren schrijven en winstopslag, maar dat wil niet zeggen dat dat vaste bedrag dan (geheel) vooruitbetaalde rente zou voorstellen.
6.42
Waar het mijns inziens op aankomt, is de vraag of
daadwerkelijkde door de fiscus gestelde ‘wisselwerking’ tussen afsluitprovisie en rentepercentage bestaat in die zin dat de afsluitprovisie daadwerkelijk – naar de bedoeling van de partijen – in wezen mede vooruitbetaalde rente inhoudt en dus tot ‘opbrengsten’ leidt in de vorm van lagere toekomstige uitgaven (lagere rente dan normaal). Met de belanghebbende meen ik dat het Hof daarom de bewijslast verkeerd heeft verdeeld: de door het Hof weergegeven contractuele bepalingen laten zonder verdere motivering, die ontbreekt, niet toe om die
fee(geheel) als vooruitbetaalde rente aan te merken. Het Hof had mijns inziens de Inspecteur moeten belasten met het bewijs van diens stelling dat de
feein afwijking van de civielrechtelijke overeenkomsten fiscaalrechtelijk niet (geheel) kan worden aangemerkt als kosten in verband met het arrangeren van de kredietfaciliteit, maar naar de bedoeling van de contractspartijen (deesl) vooruitbetaalde rente inhield. Zelfs in cassatie lijkt mij feitelijk uitgesloten dat de
gehele arrangement feealleen maar vooruitbetaalde rente zou zijn en niet mede op enige daadwerkelijke eenmalige dienstverlening door de banken zou zien. Een dergelijk oordeel, dat in wezen inhoudt dat het tussen de partijen civielrechtelijk minstens deels om een relatieve schijnhandeling zou gaan, lijkt mij zonder feitelijk onderzoek en uitgebreide motivering – die ontbreken – niet begrijpelijk. Het Hof verwijst slechts naar zijn feitelijke overwegingen 2.6.1-2.6.5 en 2.12, waaruit echter geenszins valt op te maken dat de
arrangement fee(geheel) uit vooruitbetaalde rente zou bestaan, en hij verwijst zonder specificatie naar de eindeloze r.o. 23 van de Rechtbank, waaruit dat evenmin valt op te maken, alleen al niet omdat die eindeloze overweging 23 nauwelijks over de
arrangement feegaat en vooral een groot aantal standpunten van de belastingdienst over andere posten weergeeft.
daadwerkelijkde door de fiscus gestelde ‘wisselwerking’ tussen afsluitprovisie en rentepercentage bestaat in die zin dat de afsluitprovisie daadwerkelijk – naar de bedoeling van de partijen – in wezen mede vooruitbetaalde rente inhoudt en dus tot ‘opbrengsten’ leidt in de vorm van lagere toekomstige uitgaven (lagere rente dan normaal). Met de belanghebbende meen ik dat het Hof daarom de bewijslast verkeerd heeft verdeeld: de door het Hof weergegeven contractuele bepalingen laten zonder verdere motivering, die ontbreekt, niet toe om die
fee(geheel) als vooruitbetaalde rente aan te merken. Het Hof had mijns inziens de Inspecteur moeten belasten met het bewijs van diens stelling dat de
feein afwijking van de civielrechtelijke overeenkomsten fiscaalrechtelijk niet (geheel) kan worden aangemerkt als kosten in verband met het arrangeren van de kredietfaciliteit, maar naar de bedoeling van de contractspartijen (deesl) vooruitbetaalde rente inhield. Zelfs in cassatie lijkt mij feitelijk uitgesloten dat de
gehele arrangement feealleen maar vooruitbetaalde rente zou zijn en niet mede op enige daadwerkelijke eenmalige dienstverlening door de banken zou zien. Een dergelijk oordeel, dat in wezen inhoudt dat het tussen de partijen civielrechtelijk minstens deels om een relatieve schijnhandeling zou gaan, lijkt mij zonder feitelijk onderzoek en uitgebreide motivering – die ontbreken – niet begrijpelijk. Het Hof verwijst slechts naar zijn feitelijke overwegingen 2.6.1-2.6.5 en 2.12, waaruit echter geenszins valt op te maken dat de
arrangement fee(geheel) uit vooruitbetaalde rente zou bestaan, en hij verwijst zonder specificatie naar de eindeloze r.o. 23 van de Rechtbank, waaruit dat evenmin valt op te maken, alleen al niet omdat die eindeloze overweging 23 nauwelijks over de
arrangement feegaat en vooral een groot aantal standpunten van de belastingdienst over andere posten weergeeft.
6.43
Ik meen daarom dat middel IV op dit punt doel treft, tenzij u principieel het standpunt wilt innemen dat daadwerkelijke eenmalige afsluitkosten van een geldlening op grond van het
matchingbeginsel steeds, als nauw samenhangend met het toekomstige gebruik van het geld in de onderneming, geactiveerd moeten worden en tijdevenredig moeten worden afgeschreven.
matchingbeginsel steeds, als nauw samenhangend met het toekomstige gebruik van het geld in de onderneming, geactiveerd moeten worden en tijdevenredig moeten worden afgeschreven.
6.44
Voor het geval u dat standpunt niet wilt innemen, zodat gesplitst moet worden tussen werkelijk eenmalige kosten en feitelijk vooruitbetaalde rente, en de zaak dus verwezen zou moeten worden naar de feitenrechter, moet nog beoordeeld worden of de
arrangement feewellicht niet om andere redenen geactiveerd moet worden. Onderzocht moet worden of de
feekan worden toegerekend aan de (toekomstige) opbrengsten van het activum dat er mee is gefinancierd (de deelneming in de
target).
arrangement feewellicht niet om andere redenen geactiveerd moet worden. Onderzocht moet worden of de
feekan worden toegerekend aan de (toekomstige) opbrengsten van het activum dat er mee is gefinancierd (de deelneming in de
target).
6.45
Het Hof (r.o. 4.9.5.3) zag ‘een voldoende duidelijk verband’ tussen de
arrangement feeen
arrangement feeen
“het door middel van de kredietfaciliteit gefinancierde activum, daarbij mede in aanmerking nemend de modus operandi van het Fonds en het daarmee te genereren resultaat. De overeengekomen looptijd van de financiering en de - daarmee samenhangende - voorgenomen bezitsduur van het activum maken een toerekening van de kosten aan die looptijd casu quo bezitsduur (eenvoudig) mogelijk.”
6.46
Dat iets eenvoudig mogelijk is, wil niet zeggen dat het correct is. Maar het Hof heeft aldus wel, naast een verband tussen de
feeen de (omvang van) belanghebbendes leenschulden (passiefzijde balans) ook een verband gelegd tussen de
feeen de met die leenfinanciering gekochte deelneming (actiefzijde balans). Met Niekel betwijfel ik of dat eerste verband voldoende nauw is om tot
matchingmet de looptijd van de leningen te nopen. Ook het tweede verband lijkt niet erg nauw en nogal speculatief. De geciteerde overweging is vrij vaag en summier en daarmee karig gemotiveerd. Het Hof bedoelt wellicht dat uitgaven volgens het
matchingbeginsel zoveel mogelijk ten laste moeten komen van de periode waarin de opbrengsten met het oog waarop de uitgaven worden gedaan, worden verantwoord. Het gaat er dan om of de litigieuze
feeis uitgegeven met het oog op bepaalde opbrengsten. De leningen dienden (uitsluitend) de financiering van de aankoop van de
target(een deelneming) en de kosten kunnen dan geheel aan die deelneming worden toegerekend. Zij kunnen daarom geacht worden gemaakt te zijn met het oog op de verwachte opbrengsten van die deelneming en behoren tot de kostprijs van de deelneming.
feeen de (omvang van) belanghebbendes leenschulden (passiefzijde balans) ook een verband gelegd tussen de
feeen de met die leenfinanciering gekochte deelneming (actiefzijde balans). Met Niekel betwijfel ik of dat eerste verband voldoende nauw is om tot
matchingmet de looptijd van de leningen te nopen. Ook het tweede verband lijkt niet erg nauw en nogal speculatief. De geciteerde overweging is vrij vaag en summier en daarmee karig gemotiveerd. Het Hof bedoelt wellicht dat uitgaven volgens het
matchingbeginsel zoveel mogelijk ten laste moeten komen van de periode waarin de opbrengsten met het oog waarop de uitgaven worden gedaan, worden verantwoord. Het gaat er dan om of de litigieuze
feeis uitgegeven met het oog op bepaalde opbrengsten. De leningen dienden (uitsluitend) de financiering van de aankoop van de
target(een deelneming) en de kosten kunnen dan geheel aan die deelneming worden toegerekend. Zij kunnen daarom geacht worden gemaakt te zijn met het oog op de verwachte opbrengsten van die deelneming en behoren tot de kostprijs van de deelneming.
6.47
Een dergelijke benadering lijkt mij om twee redenen problematisch: (i) kosten tot verwerving van een deelneming zijn niet afschrijfbaar, laat staan lineair over de looptijd van de leningen, zoals het Hof doet; het zou niet meer om kosten van een geldlening gaan, maar om kosten van een deelneming; met Niekel meen ik dat daarmee de kosten gedenatureerd worden; en (ii) meteen na aankoop van de
targetis er fiscaal geen deelneming meer als gevolg van de fiscale voeging van de
targetmet de belanghebbende en zou de
feedus verder toegerekend worden, met toenemende complicaties en boekhoudkundige entropie. De partijen zijn het overigens eens dat de
arrangement feeaftrekbaar, althans afschrijfbaar is omdat hij geen kostprijs deelneming is, maar aan de verkrijging van de kredietfaciliteit moet worden toegerekend, zodat de rechter denkelijk buiten de rechtsstrijd treedt door de
feeals kostprijs van de
targetaan te merken. Dat betekent dat gesplitst moet worden tussen werkelijke eenmalige kosten en feitelijk vooruitbetaalde rente.
targetis er fiscaal geen deelneming meer als gevolg van de fiscale voeging van de
targetmet de belanghebbende en zou de
feedus verder toegerekend worden, met toenemende complicaties en boekhoudkundige entropie. De partijen zijn het overigens eens dat de
arrangement feeaftrekbaar, althans afschrijfbaar is omdat hij geen kostprijs deelneming is, maar aan de verkrijging van de kredietfaciliteit moet worden toegerekend, zodat de rechter denkelijk buiten de rechtsstrijd treedt door de
feeals kostprijs van de
targetaan te merken. Dat betekent dat gesplitst moet worden tussen werkelijke eenmalige kosten en feitelijk vooruitbetaalde rente.
6.48
Rechtskundig correct en verreweg het meest praktisch lijkt mij bevestiging van het geciteerde precedent HR B.5580 dat aftrek ineens van inleenkosten toestaat. Het ligt dan op de weg van de Inspecteur om aannemelijk te maken dat de afspraken tussen de belanghebbende en het bankensyndicaat over de
arrangement feeniet alleen vergoeding van inleenkosten omvat, maar ook – en hoeveel – vooruitbetaalde (rente)kosten. Dat de belanghebbende aanvankelijk de
feezelf activeerde als
goodwill, is mijns inziens niet beslissend, nu het de belanghebbende vrijstaat, zoals het Hof ook heeft geoordeeld, om in bezwaar van haars inziens onjuiste standpunten in haar aangifte terug te komen.
arrangement feeniet alleen vergoeding van inleenkosten omvat, maar ook – en hoeveel – vooruitbetaalde (rente)kosten. Dat de belanghebbende aanvankelijk de
feezelf activeerde als
goodwill, is mijns inziens niet beslissend, nu het de belanghebbende vrijstaat, zoals het Hof ook heeft geoordeeld, om in bezwaar van haars inziens onjuiste standpunten in haar aangifte terug te komen.
6.49
Ik meen daarom dat middel IV doel treft en dat de zaak verwezen moet worden om te doen onderzoeken of en zo ja, in hoeverre de
arrangement feedoor de partijen bedoeld is, althans fiscaalrechtelijk gezien moet worden als vooruitbetaalde (rente)kosten, waarbij het op de weg van de fiscus ligt om daartoe overtuigingsmateriaal aan te dragen.
arrangement feedoor de partijen bedoeld is, althans fiscaalrechtelijk gezien moet worden als vooruitbetaalde (rente)kosten, waarbij het op de weg van de fiscus ligt om daartoe overtuigingsmateriaal aan te dragen.
7.Het incidentele cassatieberoep
7.1
De Staatssecretaris heeft zijn incidentele cassatieberoep ‘voorwaardelijk’ ingesteld, nochtans zonder de voorwaarde te expliciteren. Aan te nemen valt dat die voorwaarde is dat u één van de principale middelen I t/m III gegrond acht. Alle incidentele middelen zien immers op de renteaftrek en niet op de
arrangement feedie onderwerp is van principaal middel IV. Behandeling van de incidentele middelen is hoe dan ook slechts een academische bezigheid als u alleen principaal middel IV gegrond bevindt en de overige principale middelen ongegrond acht, nu geen van de incidentele middelen iets aan (gedeeltelijke) aftrekbaarheid ineens van de
arrangement feezou kunnen veranderen.
arrangement feedie onderwerp is van principaal middel IV. Behandeling van de incidentele middelen is hoe dan ook slechts een academische bezigheid als u alleen principaal middel IV gegrond bevindt en de overige principale middelen ongegrond acht, nu geen van de incidentele middelen iets aan (gedeeltelijke) aftrekbaarheid ineens van de
arrangement feezou kunnen veranderen.
7.2
Ik geef u daarom in overweging om het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris buiten behandeling te laten.
8.Conclusie
Ik geef u in overweging principaal middel IV gegrond te verklaren, de overige principale middelen ongegrond te verklaren en het voorwaardelijk door de Staatssecretaris ingestelde incidentele cassatieberoep buiten behandeling te laten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal