Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Uitgangspunten in cassatie
Daarnaast heeft een syndicaat van banken met het oog op de overname een lening aan [C] verstrekt ten bedrage van € 113.750.000. Voorts is aan [C] een zogenoemde Mezzanine Facility verstrekt ten bedrage van € 35.000.000 tegen een rentevergoeding van minimaal 11,5 procent. Deze Mezzanine Facility is voor € 25.000.000 aangetrokken van – de niet aan de FCPR’s gelieerde vennootschap, maar wel als lid in belanghebbende deelnemende – [D] LLC (hierna: [D] ) en voor € 10.000.000 van nog een ander.
[D] [D] nam voor een bedrag van € 1.382.500 deel in het ledenkapitaal van belanghebbende (1,79 procent) en deelde, evenals de FCPR’s, naar evenredigheid in de convertible instruments. Het management van de [X] -groep nam deel voor € 1.083.880 (1,41 procent). In totaal is door de FCPR’s, [D] en het management ongeveer € 78.000.000 aan ledenkapitaal ingebracht.
De geselecteerde werknemers hebben een brief gekregen van de [X] -groep, gedagtekend 7 december 2009, waarin is bericht dat zij in aanmerking komen voor een bonus. Deze brief wordt gezien als de overeenkomst met de werknemer. In de brief aan de werknemer is vermeld dat de hiervoor bedoelde overeenkomst tussen [J] en de [X] -groep deel uitmaakt van de overeenkomst van de [X] -groep met de werknemer. Omdat belanghebbende met succes de [X] -groep heeft overgenomen, is aan de desbetreffende werknemers de bonus betaald. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 2010/2011 heeft belanghebbende het eerste deel van de bonussen, een bedrag van € 3.330.000, ten laste van haar belastbare winst gebracht.
3.De oordelen van het Hof
Voorafgaande oordelen van het Hof
Het Hof heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat van het eigen vermogen dat de FCPR’s hebben aangewend om – middellijk – de verwerving van de [X] -groep te financieren, een groot gedeelte in de vorm van de convertible instruments als lening aan belanghebbende ter beschikking is gesteld. Voorts staat vast dat belanghebbende, door na de verwerving van de [X] -groep een fiscale eenheid aan te gaan met [B] , [C] en de [X] -groep, heeft bewerkstelligd dat de rente die belanghebbende aan de FCPR’s verschuldigd was, rechtstreeks ten laste kwam van het resultaat van de [X] -groep. In de op de verwerving van de [X] -groep volgende jaren heeft dit geleid tot een aanzienlijke erosie van de Nederlandse heffingsgrondslag. Aldus is kapitaal dat als eigen vermogen voor de acquisitie van de [X] -groep beschikbaar was, omgezet in vreemd vermogen, waarvan de rente rechtstreeks ten laste komt van het resultaat van de [X] -groep.
De initiële beschikbaarheid van eigen vermogen binnen [K] voor acquisities van ‘target companies’ en de concrete vormgeving van de acquisitie, met gebruikmaking van hybride lichamen en een hybride financiering, die via de tussenschakeling van belanghebbende, [B] en [C] heeft geresulteerd in de rentelast op het niveau van de Nederlandse vennootschappen, heeft het karakter van een zogenoemde ‘omleiding’, aldus het Hof. Bij toepassing van artikel 10a van de Wet kunnen in een dergelijk geval mogelijke fiscale overwegingen niet worden geacht besloten te liggen in de vrijheid van belanghebbende om haar activiteiten te financieren op de wijze waarop haar dat schikt. Dit geldt niet alleen voor de rechtstreekse toepassing van artikel 10a van de Wet, maar ook voor gevallen waarin de in die bepaling besloten of daaraan ten grondslag liggende norm in geding is, aldus het Hof.
Ten slotte heeft het Hof overwogen dat het verijdelen van belastingheffing door het creëren van een rentelast met als doorslaggevend oogmerk de verijdeling van belastingheffing, welke last betrekking heeft op een externe acquisitie, eveneens onder de norm valt waarop de toepassing van fraus legis betrekking heeft.
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat vóór 31 januari 2011 bindend vaststond dat de aandelen in de [X] -groep op 31 januari 2011 zouden worden geleverd en dat de verkoop op die datum zou zijn voltooid. Het Hof heeft vervolgens als uitgangspunt genomen hetgeen is bepaald in artikel 13, lid 1, van het Besluit fiscale eenheid 2003 (hierna: BFE) en artikel 7, lid 4, van de Wet. Voor de BV houden deze bepalingen in dat het boekjaar van de BV op 30 januari 2011 eindigt en dat zij per die datum een vermogensopstelling opmaakt ter bepaling van haar vermogen direct na de ontvoeging. De ontvoeging dient te worden aangemerkt als een realisatiemoment, aldus het Hof, en in elk geval als een moment waarop vermogensbestanddelen van de ene belastingplichtige ( [J] ) naar de andere belastingplichtige (belanghebbende) overgaan. Dit betekent dat bij het opmaken van de vermogensopstelling van de ontvoegende [X] -groep aan goedkoopmansgebruik geen betekenis toekomt, omdat die vermogensopstelling een kwestie van totaalwinst betreft. De enkele omstandigheid dat de (verplichting tot) betaling van de eerste tranche van de bonussen is gekoppeld aan het tijdstip van de verkoop van de aandelen en het nog in dienst zijn van werknemers/deelnemers aan de bonusregeling op de desbetreffende dag (31 januari 2011), houdt derhalve niet, althans niet zonder meer, in dat de voorwaardelijke verplichting tot betaling van de bonussen niet in de vermogensopstelling van de BV per 30 januari 2011 tot uiting behoort te komen.
Voor de BV is die verplichting op 30 januari 2011 (24.00 uur) afhankelijk van voorwaarden waaraan – naar tussen partijen niet in geschil is – op 31 januari 2011 is voldaan. In een dergelijk geval dient voor de vermogensopstelling van de BV per 30 januari 2011 (24.00 uur) een redelijke schatting te worden gemaakt van de kans dat aan deze voorwaarden niet wordt voldaan. Het Hof heeft de kans dat de levering van de aandelen niet op 31 januari 2011 zou worden verricht, verwaarloosbaar geacht. Hetzelfde heeft het Hof geoordeeld met betrekking tot de kans dat de desbetreffende werknemers niet op 31 januari 2011 nog bij [J] of de [X-groep] in dienst zouden zijn. Uit dit een en ander volgt, aldus het Hof, dat het niet is toegestaan om de verplichting tot het verrichten van de betaling niet ten volle in de op de voet van artikel 13, lid 1, BFE op te maken vermogensopstelling van de BV in aanmerking te nemen. Hieruit volgt dat de (verplichting tot die) betaling nog tot het resultaat van [J] moet worden gerekend en niet tot het resultaat van belanghebbende over haar eerste boekjaar, eindigend op 31 januari 2011.
4.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Fraus legis
(vii) dat gelet op hetgeen hiervoor onder (i), (iii) en (iv) is vermeld, belanghebbende een beroep zou kunnen doen op de tegenbewijsregeling van artikel 10a, lid 3, aanhef en letter a, van de Wet, waardoor de renteaftrekbeperking niet van toepassing zou zijn zodat niet kan worden gezegd dat wordt gehandeld in strijd met doel en strekking van de Wet, en het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijziging van artikel 10a per 1 januari 2007 ertoe heeft geleid dat het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP6652, niet meer relevant is.