ECLI:NL:HR:1999:AA2813

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
33495
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Hammerstein
  • Van Amersfoort
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake vennootschapsbelasting en heffingsrente

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die op 21 mei 1997 werd gedaan. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1987 die aan de naamloze vennootschap X N.V. was opgelegd. Aan de vennootschap was een aanslag opgelegd van f 92.388.266,--, welke na bezwaar door de Inspecteur werd verminderd. De heffingsrente werd vastgesteld op f 14.526.118,--. De vennootschap ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verder verlaagde tot f 21.466.678,-- en de heffingsrente op f 4.419,-- vaststelde.

De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie tegen deze uitspraak. In de cassatieprocedure werd door de Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur, en tot vermindering van de aanslag tot f 22.917.927,--. De Hoge Raad beoordeelde de middelen van cassatie en kwam tot de conclusie dat de waarde van de verplichting tot betaling van een vergoeding voor de hoofdsom moest worden bezien naar de toestand ten tijde van de uitgifte van de lening. De Hoge Raad oordeelde dat de rentelast op f 140,-- per obligatie moest worden gesteld en dat de vennootschap het bedrag van f 10.062.500,-- als rentevergoeding ten laste van haar fiscale winst mocht brengen.

De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen inzake griffierecht en proceskosten, en stelde de aanslag vast op een belastbaar bedrag van f 22.717.927,-- en de heffingsrente op f 239.811,--. Dit arrest werd op 30 juni 1999 uitgesproken door de vice-president en de raadsheren in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 mei 1997 betreffende na te melden aan de naamloze vennootschap X N.V. te Z opgelegde aanslag in de ven-nootschapsbelasting en beschikking inzake heffingsrente.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1987 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd. Bij tezelfder tijd gegeven beschikking is heffingsrente in rekening ge- bracht. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 92.388.266,--. De be- schikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij voormelde uitspraak vastgesteld op een verschuldigd bedrag van f 14.526.118,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep ge- komen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van f 21.466.678,-- en de hef- fingsrente heeft vastgesteld op een te vergoeden bedrag van f 4.419,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroep- schrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassa- tieberoep bestreden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 11 januari 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de uitspraak van de Inspecteur, tot vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van f 22.917.927,-- en tot dienovereenkomstige vaststelling van de heffingsrente.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 15 januari 1988 a pari een obligatielening uitgegeven, groot nominaal f 150.000.000,--, verdeeld in 75.000 obligaties aan toonder van nominaal f 2.000,-- elk. De obligaties geven op 15 januari van de jaren 1988 tot en met 1996 recht op een uitkering van f 10,-- en op 15 januari 1997 op een uitkering van twee maal f 10,--, onder de verplichting voor obligatiehouders om die bedragen meteen aan te wenden voor de volstorting van nieuw uit te geven certificaten van aandelen, waarbij de betalingsver- plichting van de belanghebbende en de stortingsver- plichting van de obligatiehouders met elkaar verrekend worden. De lening wordt op 15 januari 1997 a pari afgelost.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld: De waarde van de verplichting tot betaling van een vergoeding voor de hoofdsom moet worden bezien naar de toestand ten tijde van de uitgifte van de lening. Op dat moment kwam belanghebbende met haar crediteuren overeen dat zij tegen het bedrag van een alstoen normale rente- vergoeding telkenjare (certificaten van) aandelen in belanghebbende zouden nemen. Nu vaststaat dat een normale
rentevergoeding toen 7% was, moet worden aangenomen dat overeenkomstig de bedoeling van partijen bij de overeen- komst van geldlening telkenjare 7% (= f 140,-- per obligatie) op de genoten aandelen werd gestort en dat de rentelast derhalve ook op f 140,-- per obligatie moet worden gesteld. Latere wijzigingen van de beurskoers van de aandelen liggen aldus in de kapitaalsfeer van belang- hebbende en raken haar verlies- en winstrekening niet. Het vorenstaande brengt met zich dat belanghebbende het voor dat geval niet betwiste bedrag van f 10.062.500,-- als rentevergoeding ten laste van haar fiscale winst mag brengen. Voor het waarderen van de schuld op enige contante waarde bestaat alsdan evenmin enige grond.
3.3. Het middel verzet zich tegen dit oordeel met de stelling dat, indien voor de heffing van inkomsten- belasting van de particuliere obligatiehouder sprake is van een beloning in natura die in aanmerking moet worden genomen voor de waarde in het economische verkeer van de certificaten van aandelen, de samenhang tussen de heffing van de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting met zich brengt dat ook voor de heffing van vennoot- schapsbelasting die waarde als maatstaf voor de aftrek dient te gelden. Het middel treft doel. Op de in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 9.1 tot en met 9.7 aangegeven gronden komt de waarde in het economische verkeer van de certificaten van aandelen op het moment van uitgifte telkenjare ten laste van de winst van belanghebbende als kosten/lasten van geldlening, nu die waarde telkenjare bij de particuliere obligatiehouders in de inkomsten- belasting wordt betrokken en het verschil tussen bedoelde waarde en het nominale bedrag van f 10,-- bij belanghebbende als agio geboekt kan worden. Op de in die conclusie onder 9.11 aangegeven gronden staat goed koop- mansgebruik toe de rentelast "van dag tot dag" in aanmer- king te nemen, zodat 11½ maand "rente" ten laste van het resultaat over 1987 kan worden gebracht, bij de bereke- ning waarvan moet worden uitgegaan van de beurskoers ultimo 1987. Nu het Hof de aanslag lager heeft vastge- steld dan juist is, kan zijn uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De aanslag dient te worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f 22.717.927,-- en de heffingsrente dient te worden vastgesteld op een verschuldigd bedrag van f 239.811,--, overeenkomstig bijlage 2 bij de conclusie van repliek, waarnaar het Hof verwijst.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen inzake het griffierecht en de proceskosten; vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van f 22.717.927,--; vernietigt de beschikking inzake heffingsrente; stelt de heffingsrente vast op een verschuldigd bedrag van f 239.811,--.
Dit arrest is op 30 juni 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitsproken.