In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 december 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de aftrekbaarheid van kosten die zijn gemaakt ter zake van de vervreemding van een deelneming. De belanghebbende, een vennootschap, had in 2008 kosten gemaakt in verband met de mogelijke verkoop van haar aandelen in een dochteronderneming. Deze kosten, die in totaal € 1.022.350 bedroegen, waren doorberekend aan de belanghebbende. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor 2008 had de belanghebbende een deel van deze kosten, € 428.536, ten laste van de winst gebracht, terwijl het restant als niet-aftrekbare kosten werd aangemerkt.
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden had geoordeeld dat de kosten als niet-aftrekbaar moesten worden aangemerkt, omdat er geen voldoende rechtstreeks oorzakelijk verband bestond tussen de kosten en de beoogde verkoop van de deelneming. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet de juiste maatstaven had gehanteerd bij de beoordeling van de aftrekbaarheid van de kosten. De Hoge Raad benadrukte dat kosten alleen als niet-aftrekbaar kunnen worden aangemerkt indien er geen verband bestaat tussen de kosten en de daadwerkelijke verwerving of vervreemding van de deelneming. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak voor een hernieuwd onderzoek naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.