Ter toelichting moge het volgende dienen:
ad 1a. Belanghebbende heeft met zoveel woorden gesteld dat de inspecteur dient te bewijzen dat de doorslaggevende reden om de overeenkomst van geldlening aan te gaan voor belanghebbende is gelegen in de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting te haren aanzien. Voorts dat de verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting te haren aanzien geen doorslaggevende reden is geweest om de lening aan te gaan.
Het Hof is op deze stelling niet ingegaan. Wel heeft het Hof beslist dat als gevolg van de door hem vastgestelde rechtshandelingen de heffing van vennootschapsbelasting over de winst van [B] en [C] geheel of ten dele is verijdeld, doch die vaststelling gaat geheel langs de stelling van belanghebbende heen.
ad 1b. Belanghebbende heeft gesteld dat de verkoop van de aandelen in [B] voor [A] in wezen een realisatie van de in [B] opgesloten winst (op te vatten als winst en reserves) betekende.
Deze stelling houdt bij aanvaarding in dat [B] dividend aan [A] heeft uitgekeerd, welk dividend daaropvolgend is benut om belanghebbende een lening te verschaffen.
Aan deze stelling van belanghebbende is het Hof geheel voorbijgegaan.
ad 1c. Door belanghebbende is gesteld dat de inspecteur de voor de heffing van vennootschapsbelasting tussen belanghebbende, [B] en [C] bestaande fiscale eenheid niet erkent, dat althans ten dele niet doet, althans daar nadere voorwaarden aan stelt. Naar het oordeel van belanghebbende mist de inspecteur daartoe de bevoegdheid en kan en mag de inspecteur zich deze bevoegdheid niet met behulp van artikel 31 AWR alsnog verschaffen. Een dergelijk gebruik van artikel 31 AWR is strijdig met het beginsel van behoorlijk bestuur dat de inspecteur van zijn bevoegdheid geen ander gebruik mag maken dan tot doeleinden waartoe die bevoegdheid gegeven is. Ook aan deze stelling van belanghebbende is het Hof geheel voorbijgegaan.
ad 2a. In zijn beoordeling van het geschil overweegt het Hof in punt 6: ‘’ ‘’In het standpunt van belanghebbende zou het zijn toegestaan door het tussenschakelen van [X] , en vervolgens op dezelfde wijze van weer andere besloten vennootschappen, de heffing van vennootschapsbelasting over in Nederland behaalde winst op elk moment en min of meer onbeperkt onmogelijk te maken. Dit is in strijd met de strekking van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waarvan niet verondersteld kan worden dat zij deze strekking zou hebben.'' ''
De redenatie van het Hof is volstrekt onbegrijpelijk. Wellicht meent het Hof dat er een vaste relatie is tussen rente over aan te trekken gelden, welke gelden vervolgens worden benut ter verwerving van aandelen in een vennootschap, en de door die vennootschap te behalen winst. Die relatie wordt evenwel niet onderbouwd laat staan vastgesteld. Misschien heeft het Hof gemeend dat met behulp van het naar willekeur vaststellen van de prijs van de aandelen de heffing onmogelijk kan worden gemaakt. Het Hof heeft dan evenwel uit het oog verloren dat bij een dergelijke handelwijze mede een schijnhandeling, te weten het storten of onttrekken van vermogen, aanwezig is. Voor de bestrijding van schijnhandelingen behoeft en mag artikel 31 AWR niet worden benut.
ad 2b. Voordat de Staatssecretaris van Financiën de voorwaarden vaststelde waaronder artikel 15 Vpb. ten aanzien van belanghebbende en [B] kon worden toegepast, is hij door de inspecteur volledig op de hoogte gesteld omtrent de tussen [A] , belanghebbende en [B] bestaande relatie en met name is daarbij de financiering van de koopprijs van de aandelen vermeld. Dit is noch voor de Staatssecretaris noch voor de inspecteur aanleiding geweest om jegens belanghebbende enig bezwaar tegen de structuur kenbaar te maken. In tegendeel, de gebruikelijke - gepubliceerde - voorwaarden werden gesteld. Dit alles staat blijkens de uitspraak van het Hof vast.
De Staatssecretaris is van oordeel dat hij bevoegd is om rechtdoende aan doel en strekking van de fiscale eenheid, afwijkende of aanvullende voorwaarden te stellen.
Dit laatste, in relatie tot het achterwege blijven van afwijkende of aanvullende voorwaarden, en in samenhang met het op geen enkele wijze kenbaar maken door de Staatssecretaris en/of de inspecteur van enigerlei bezwaar tegen het verzoek om toepassing van artikel 15 Vpb., kon en mocht het vertrouwen bij belanghebbende wekken, dat de resultaten van de tot de fiscale eenheid behorende vennootschappen gevoegd zouden worden, zolang aan de door de Wet en de gestelde voorwaarden zou worden voldaan. De verwerping door het Hof is, gezien de wijze van totstandkoming van de fiscale eenheid, dan ook onbegrijpelijk.
Onbegrijpelijk is voorts Hof's conclusie dat door het bestreden besluit de verhouding eigen vermogen - vreemd vermogen niet is genormeerd.
De vervreemding van de aandelen in [B] betekende een realisatie van de in die vennootschap opgesloten winst en reserves, vormde een dividenduitkering.
Dit dividend is ten titel van geldlening teruggestort, dat wil zeggen aan belanghebbende ter beschikking gesteld. Het negeren van de geldlening kan niet anders zijn dan het negeren van de dividenduitkering en de geldlening. Dit stelt de inspecteur in staat om het dividendbeleid te toetsen en te normeren, en daarmee de verhouding vreemd - eigen vermogen vast te stellen. Een dergelijke bevoegdheid mist de inspecteur en kan en mag hij zich ook niet met behulp van artikel 31 AWR verschaffen.
ad 2c. Hoewel het Hof kennelijk van oordeel is dat niet verijdeling van heffing bij belanghebbende, tot wie het besluit zich richt, doch verijdeling van heffing bij [B] en [C] toereikend is voor het handhaven van de uitspraak betreffende de toepassing van artikel 31 AWR voor de heffing van vennootschapsbelasting ten laste van belanghebbende, meent het Hof dat niet de winst van [B] en [C] op de in geding zijnde overeenkomst van geldlening kan worden teruggevoerd.
Naar belanghebbende meent, heeft het Hof hiermede innerlijk tegenstrijdig geoordeeld.
Immers, de uitspraak van de inspecteur heeft ofwel betrekking op de heffing van vennootschapsbelasting ten laste van belanghebbende als zodanig, en dan kan de geldlening niet tot verijdeling leiden, danwel betrekking op de heffing van vennootschapsbelasting ten laste van belanghebbende als deel van de fiscale eenheid, en dan dient de winst van [B] en [C] op de geldlening te worden teruggevoerd.
Nu het Hof de uitspraak betrekking laat hebben op de heffing van vennootschapsbelasting ten laste van [B] en [C] , had het Hof tevens moeten beslissen dat de door die vennootschappen behaalde winst buiten de heffing zal moeten blijven, als gevolg waarvan het belang voor de inspecteur om de bestreden uitspraak te nemen wegvalt. Het Hof heeft door anders te oordelen een onbegrijpelijke uitspraak gegeven.
ad 3a. De uitspraak van de inspecteur richt zich tot belanghebbende en niet tot [B] en [C] . Op zich zelf kan de overeenkomst van geldlening niet tot verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting ten laste van belanghebbende leiden. Het is het tot stand brengen van de fiscale eenheid welke tot de door de belastingadministratie niet gewenste gevolgen voert. De verwerving van de aandelen en/of het vragen om toepassing van artikel 15 Vpb. en/of het accepteren van de daarbij gestelde voorwaarden kunnen slechts tot verijdeling van de heffing leiden. De uitspraak richt zich evenwel niet tot deze rechtshandelingen.
Het Hof heeft, klaarblijkelijk inziende dat de overeenkomst van geldlening niet tot verijdeling van de heffing van vennootschapsbelasting ten laste van belanghebbende kan leiden, zijn toevlucht gezocht tot de verijdeling van de heffing over de winst bij [B] en [C] .
Echter slechts rechtshandelingen verricht met het oog op belastingbesparing door en bij degene die de rechtshandeling verricht, kunnen onder omstandigheden worden genegeerd. Rechtshandelingen die bewerkstelligen dat belastingbesparing bij derden optreedt vallen niet onder artikel 31 AWR.
Het Hof heeft door de verijdeling van heffing over de winst bij [B] en [C] bepalend te achten, artikel 31 AWR geschonden.
ad 3b. Nu naar het oordeel van het Hof vast staat ‘’ ‘’dat genoemde rechtshandelingen geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen tussen [A] en [B] ten doel hebben gehad'' '' omdat [A] zij het middellijk, enig aandeelhoudster in [B] is gebleven, en tevens ‘’ ‘’als gevolg van de ... vermelde rechtshandelingen de heffing van vennootschapsbelasting over de winst van [B] en [C] geheel of ten dele is verijdeld'' '' had het Hof de verkoop van de aandelen in [B] moeten aanmerken als een uitdeling van reserves door [B] aan [A] .
Immers, in de opvatting van het Hof diende de verkoop van de aandelen, buiten het beoogde fiscale voordeel geen zakelijk belang.
Het uitdelen van reserves kan niet met behulp van artikel 31 AWR genegeerd worden. Dan kan het aangaan van de geldlening, in samenhang met de koop van de aandelen, evenmin onder de werking van artikel 31 AWR vallen.
Beide situaties moeten immers gelijk behandeld worden.
ad 3c. De winst van een vennootschap moet blijkens artikel 8 Vpb. opgevat en bepaald op de voet van onder meer artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Artikel 10 Vpb. biedt de mogelijkheid om langs interpretatieve weg tot de slotsom te komen dat een schuldeiser zo nauw bij een onderneming van de schuldenaar betrokken is, dat hij met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel neemt in de onderneming van de schuldenaar, als gevolg waarvan de rente tot uitdeling wordt.
In casu is er echter geen sprake van het in zekere mate deelnemen, zodat artikel 10 Vpb. niet aan de orde kan komen.
De winstbepaling wordt dan uitsluitend geregeerd door artikel 8 Vpb.
Het lijdt geen twijfel dat op grond van de Wet bij de winstbepaling de rente, verschuldigd over een lening als de onderhavige, als aftrekpost in aanmerking moet worden genomen.
Het zou zelfs in strijd met de strekking van de Wet zijn, want in strijd met goed koopmansgebruik, om de rente bij het bepalen van de winst niet in mindering te brengen.
Het verwerven van aandelen in [B] met behulp van een door de verkoper verstrekte lening, kan op zichzelf geen enkele strijd met welke strekking van de Wet dan ook opleveren.
Alhoewel het Hof daar in zijn uitspraak op geen enkele wijze blijk van geeft, wordt door hem het ‘’opgaan'' van [B] in belanghebbende op grond van artikel 15 Vpb. als gevolg waarvan de rentelasten van belanghebbende en het resultaat van [B] verenigd worden, kennelijk als strijdig met de strekking van de Wet aangemerkt.
Het Hof ziet dan over het hoofd, dat artikel 15 Vpb. in het leven geroepen is om de mogelijkheid te scheppen dat concerns belast worden als één lichaam en dat dat tevens zijn strekking is. Dit artikel is juist bedoeld om tussen vennootschappen horizontale verrekening van positieve en negatieve resultaten mogelijk te maken.
Belanghebbendes handelen - het vragen om een fiscale eenheid - is derhalve niet in strijd doch juist in overeenstemming met de strekking van de Wet. In dit verband valt nog te wijzen op het op 27 juli 1978 gegeven antwoord van de Staatssecretaris op de eerste door het Tweede Kamerlid Nooteboom op 2 juli 1978 gestelde vraag. De Staatssecretaris zegt onder meer:
‘’ ‘’De afwijkende, of aanvullende voorwaarden verschillen van geval tot geval.
Gezien de grote verscheidenheid van situaties die zich in de praktijk voordoet is tevoren niet te overzien welke afwijkende of aanvullende voorwaarden in een concreet geval gesteld zullen moeten worden waarbij doel en strekking van de fiscale eenheid recht worden gedaan.'' ''
De Staatssecretaris is - naar hij meent - klaarblijkelijk bevoegd om, recht doende aan doel en strekking van de fiscale eenheid, afwijkende of aanvullende voorwaarden te stellen.
In het onderhavige geval heeft hij, nauwkeurig op de hoogte zijnde van de feitelijke situatie, bij het vaststellen van zijn beschikking betreffende artikel 15 Vpb. geen afwijkende of aanvullende voorwaarden gesteld.
Gezien de grote zorgvuldigheid waarmee de Staatssecretaris te werk pleegt te gaan, is het gerechtvaardigd om te veronderstellen dat belanghebbende ook naar het oordeel van de Staatssecretaris niet in strijd met de strekking van de Wet heeft gehandeld.
Daarbij komt nog dat het Hof op geen enkele wijze heeft aangegeven waarom op ‘’ ‘’niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen wordt doorkruist.'' '' Naar belanghebbende meent, zijn de door haar verrichte handelingen volstrekt aanvaardbaar, want gericht op het op het juiste bedrag vaststellen van de in Nederland behaalde winst.''