In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 september 1995 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de heffing van vennootschapsbelasting over het jaar 1983. De belanghebbende, een besloten vennootschap, had een lening afgesloten bij de Engelse moedervennootschap [A] PLC om aandelen in de vennootschap [B] B.V. te verwerven. De Inspecteur der vennootschapsbelasting had bij uitspraak van 29 april 1987 besloten om bij de heffing van vennootschapsbelasting geen rekening te houden met deze lening, omdat deze volgens hem was aangegaan met als doel de belastingheffing te ontwijken. De belanghebbende ging in beroep bij het Gerechtshof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde.
In cassatie heeft de belanghebbende betoogd dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk was, omdat de Inspecteur niet had aangetoond dat de rente op de lening in het Verenigd Koninkrijk niet daadwerkelijk werd belast. De Hoge Raad oordeelde dat de stelling van de belanghebbende dat er wel degelijk belasting werd geheven in het Verenigd Koninkrijk niet voldoende was weerlegd door het Hof. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet naar de eisen der wet met redenen was omkleed en vernietigde deze uitspraak.
De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling en besliste dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van de belanghebbende moest vergoeden. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de fiscale gevolgen van internationale leningen en de toepassing van de regels omtrent fiscale eenheden.