Gezien het beroepschrift in cassatie van de
N.V. Philips Gloeilampenfabriekente
Eindhoventegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te
's-Hertogenboschvan 28 April 1956 betreffende den haar opgelegden aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1945/1946;
Gehoord den advocaat van belanghebbende;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in opgemelde belasting werd opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ. 23.031.320.-;
dat belanghebbende tegen dezen aanslag bezwaar heeft gemaakt bij den Inspecteur, doch tevergeefs, waarna zij zich heeft gewend tot den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep het geschil van partijen en hetgeen zij ter staving van haar verschillend standpunt hebben aangevoerd alsvolgt heeft weergegeven:
"Appellante heeft in het credit van haar fiscale eindbalans een post opgenomen, genaamd reserve ongerealiseerde factureringswinst. Zij grondt deze handelwijze op de stelling, dat goed koopmansgebruik medebrengt, dat winst op goederenleveringen aan haar buitenlandse dochtermaatschappijen niet als gerealiseerd dient te worden aangemerkt op het ogenblik, dat de goederen zijn geleverd, doch eerst op het ogenblik dat deze goederen door de dochtermaatschappij aan derden zijn verkocht. Zij voert aan, dat het hier betreft een kwestie van waardering van vorderingen, waarbij moet worden gelet op de bijzondere verhouding van appellante tot haar buitenlandse dochtermaatschappijen, op de algemeen aangenomen bedrijfseconomische opvattingen en op de toepassing van deze opvattingen in de praktijk. Wegens de economische werkelijkheid en verstandige maatschappelijke opvattingen is de winst nog niet behaald, zolang de goederen niet door de dochtermaatschappijen zijn doorverkocht. Zij stelt dat het zenden van goederen door appellante aan haar dochtermaatschappijen in wezen niets anders is dan een verplaatsing van voorraden binnen hetzelfde economisch geheel. Appellante en haar dochtermaatschappijen vormen één organisch geheel. Dat de dochtermaatschappijen juridisch zelfstandige rechtspersonen zijn doet daaraan niet af; de buitenlandse dochtermaatschappijen hebben tot taak er voor te zorgen, dat appellante haar productie voor het buitenland - /_driekwart van haar productie uitmaakt - kan handhaven en vergroten; daartoe is er een zeer nauw contact tussen de topfunctionarissen van appellante en die van de dochterondernemingen; deze bewust gecreëerde situatie maakt dat er geen "markt" is tussen appellante en haar dochterondernemingen; dit blijkt te meer, omdat in het verleden de goederenzendingen van appellante aan haar dochtermaatschappijen geschiedden in de vorm van consignatie-zendingen, waarin enkel verandering is gekomen door externe oorzaken, zoals deviezen- en douanemoeilijkheden. Aldus het standpunt van appellante.
Hiertegenover komt het standpunt van de Inspecteur neer op het volgende: Het gaat om de belastingplicht van appellante, de moedermaatschappij, welke niet vereenzelvigd mag worden met het concern, bestaande uit appellante en haar dochterondernemingen. Artikel 27 van de Winstbelasting is wel ten aanzien van de binnenlandse, maar niet ten aanzien van de buitenlandse dochterondernemingen toegepast. De dochterondernemingen zijn in het buitenland zelfstandig belastingplichtig. De leveringen door appellante aan haar dochtermaatschappijen zijn gegrond op reële overeenkomsten van koop en verkoop. De desbetreffende vorderingen van appellante op haar dochters zijn volwaardig en behoren volgens goed koopmansgebruik te worden gewaardeerd op het nominaal bedrag. De goederenwinst van appellante wordt niet meer beinvloed door de transacties van de dochtermaatschappijen met de goederen. En zo het al nodig zou zijn om intercompany-winsten te elimineren, dan zou zulks dienen te geschieden bij de waardering van appellantes aandelen in haar dochtermaatschappijen. Deze waardering is echter reeds zo laag, dat in feite er geen ruimte meer is om bij de waardering het elimineren van intercompany-winst tot uitdrukking te brengen. De inspecteur geeft het volgende overzicht van de wijze, waarop door appellante haar belangen bij haar buitenlandse dochterondernemingen, in de jaren waarvoor reeds een definitieve aanslag in de vennootschapsbelasting werd vastgesteld, werden gewaardeerd;
De vorderingen wegens goederenzendingen en overdracht van machines zijn steeds opgenomen voor de nominale waarde, waarbij die in vreemde valuta werden omgerekend tegen de op balansdatum geldende wisselkoersen, R.C. vorderingen, welke het karakter f=droegen van een investeringscredit, werden op dezelfde voet behandeld als geldleningen. De aandelen in en de geldleningen aan dochterondernemingen werden gewaardeerd op kostprijs, waaronder bij geldleningen is te verstaan de nominale waarde in vreemde valuta, omgerekend tegen de koers op het moment van verstrekking van de lening.
De rente waarderingen op dochterondernemingen en de vorderingen voortvloeiende uit technische hulp- en licentiecontracten werden geactiveerd voor de door de dochterondernemingen op balansdatum verschuldigde bedragen met uitzondering van die gevallen, waarin in anderhalf jaar geen remise uit genoemden hoefde werd ontvangen. Voorts bevattende waarderingsregels de bepaling, dat, indien de intrinsieke waarde van de aandelen en de geldleningen lager is dan de aanschaffingswaarde, eerstgenoemde waarde als bedrijfswaarde zal worden aangehouden.
Onder de waardering naar bedrijfswaarde is dus te verstaan de waardering op basis van intrinsieke waarde. Bij het berekenen van deze waarde van de dochterondernemingen is uiteraard rekening te houden met de verplichtingen , welke deze ten opzichte van de moedermaatschappij hebben, zodat de waarde van de aandelen is te bepalen door het zuiver vermogen van de dochter te verminderen met de verplichtingen aan de moedermaatschappij.
Tengevolge van de toepassing van de Vijfde Aanvullingsbeschikking Vennootschapsbelasting, waardoor de kostprijzen van de aandelen en de geldleningen werden gesteld op de fiscale boekwaarde per 30 april 1941, tot welke datum belangrijke afschrijvingen op de oorspronkelijke aanschaffingswaarden waren verricht, zijn de thans als kostprijzen vigerende bedragen laag. In deze waardering schuilt, door de in het algemeen gunstige gang van zaken bij de dochterondernemingen na 30 april 1941, een grote reserve en het was daardoor slechts in een enkel geval nodig om de waardering op kostprijs te vervangen door die op nog lagere bedrijfswaarde.
Tegen het standpunt van belanghebbende heeft de Inspecteur de volgende bezwaren aangevoerd:
I. De buitenlandse dochtermaatschappijen zijn derden voor de onderhavige belasting. Het is niet in overeenstemming met goed koopmangebruik bij de waardering van vorderingen de bestaande juridische verhoudingen buiten beschouwing te laten;
II. Appellante past het concernbeginsel eenzijdig toe, n.l. wel bij vorderingen iot goederenleveringen, doch niet bij rentevorderingen en bij vorderingen, welke voortvloeien uit technische hulp- en licentiecontrasten. Het komt voor dat appellante deze vorderingen afschrijft, terwijl de buitenlandse dochtermaatschappijen de schulden ten volle in het passief van haar balansen brengen.;
III. De door appellante opgevoerde reserve ongerealiseerde factureringswinst brengt mede, dat, indien de dochtermaatschappij vóór de datum van de eindbalans haar schuld heeft betaald, appelante een niet meer bestaande vordering negatief waardeert.;
IV. Door het opvoeren van de reserve ongerealiseerde factureringswinst met ingang van het boekjaar 1945/46 verandert appellante haar tot dusver gevolgde systeem, onder dat hiervoor bijzondere omstandigheden aanwezig zijn.;
V. De bedrijfswaarde van de onderhavige vorderingen ligt niet beneden de nominale waarde.
Hiertegenover heeft appellante haar standpunt met wijziging van het bedrag van de reserve ongerealiseerde factureringswinst, naar aanleiding van het bezwaar sub III, gehandhaafd en nog het volgende aangevoerd:
Met betrekking tot bezwaar sub II:
het gaat hier enkel om de waardering van vorderingen uit goederenleveranties en de overige rechtsverhoudingen tussen appellante en haar dochters zijn buiten het geding;
Met betrekking tot bezwaar sub III:
het door appellante voorgestane principe, waarop het opnemen van de reserve ongerealiseerde factureringswinst berust, kan weliswaar enkel worden geeffectueerd voorzover haar vorderingen wegens goederenleveringen niet vóór de datum van de eindbalans zijn voldaan, doch aan de juistheid van het principe doet dit niet af;
Met betrekking tot bezwaar sub IV:
de bijzondere omstandigheden, die de wijziging van het stelsel van waardering veroorloven, worden gevormd door de feitelijke gevolgen welke het beeindigen van de oorlogstoestand voor appellante medebracht, te weten het hervatten van de relaties met de buitenlandse dochter-ondernemingen, die waren verbroken door de oorlog en door de omstandigheid, dat appellante onder “Verwaltung” stond. In de oorlog moesten de dochtermaatschappijen zelfstandig hun weg gaan. In 1945/46 is een nieuwe toestand ontstaan; verbroken contacten werden hersteld en planningen werden gemaakt om de dochtermaatschappijen weder te maken tot leveringskanalen voor het buitenland. De verwijzing van de Inspecteur naar de winstbelastingperiode is van geen belang, aangezien de oorlogsomstandigheden reeds ontstonden op 3 september 1939, dus in het eerste jaar van de Winstbelasting, hetwelk voor de N.V. liep van 1 mei 1939 tot en met 30 april 1940, nog daargelaten dat de afdoening van de winstbelastingperiode onder geheel andere omstandigheden geschiedde dan die welke voor 1945/46 en volgende jaren golden;”
Overwegende dat de Raad vervolgens heeft overwogen:
"dat ingevolge artikel 6 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, juncto artikel 10 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, zoals dit voor het onderhavige belastingjaar gold, de vorderingen, die appellante terzake van levering van goederen op haar buitenlandse dochtermaatschappijen heeft, moeten worden in aanmerking genomen en gewaardeerd volgens goed koopmansgebruik;
dat, als erkend tussen partijen, vaststaat, dat artikel 27 van het besluit op de Winstbelasting 1940 met betrekking tot de buitenlandse dochtermaatschappijen van appellante niet is toegepast;
dat op gelijke wijze tussen partijen vaststaat, dat het in casu vorderingen betreft wegens nog niet betaalde koopsommen terzake van reële overeenkomsten van koop en verkoop en dat deze vorderingen volwaardig zijn;
dat voorop moet worden gesteld, dat dergelijke vorderingen in het algemeen moeten worden gewaardeerd op het nominale bedrag;
dat appellante echter heeft betoogd, dat zij volgens goed koopmansgebruik zo al niet verplicht dan toch in elk geval gerechtigd is de onderwerpelijke vorderingen, zolang de betreffende goederen niet door de dochtermaatschappijen aan derden zijn doorverkocht, te waarderen op het nominale bedrag verminderd met de daarin begrepen winst;
dat appellante daartoe een beroep heeft gedaan op de bijzondere band, die er bestaat tussen haar en haar buitenlandse dochtermaatschappijen;
dat echter deze bijzondere band, zoals zij door appellante is weergegeven en hiervóór omschreven, geen elementen bevat, die de door haar verlangde lagere waardering volgens goed koopmansgebruik toelaatbaar maken, doch integendeel het door appellante voorgestane stelsel een onjuist beeld zou geven van de waarde van de betreffende vorderingen;
dat appellante nog wel heeft betoogd, dat de verkopen en leveringen aan haar dochtermaatschappijen als minder definitief moeten worden beschouwd dan verkopen en leveringen aan willekeurige derden, doch appellante ter vergadering van de Raad heeft erkend, dat terugname door appellante van door haar aan haar dochtermaatschappijen verkochte en geleverde goederen zo minimaal voorkomt, dat dit voor het oordeel in het onderhavige geschil zonder betekenis is;
dat de Raad dan ook van oordeel is, dat het door appellante voorgestane waarderingsstelsel moet worden verworpen;"
Overwegende dat de Raad op die gronden de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 16 der wet van 19 December 1914, S.564, 6 en 32 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942, 8 tot en met 12 en 22 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, 27 van het Besluit op de Winstbelasting 1940 (al deze artikelen in den tekst, gelijk deze t.a.v. denonderhavigen aanslag van toepassing is),
doordien de Raad van Beroep, op grond van de in zijn uitspraak vermelde - ook zelf onjuiste en zijn beslissing niet rechtvaardigende - gronden heeft geoordeeld, dat het door belanghebbende voorgestane waarderingsstelsel moet worden verworpen, en de uitspraak van den Inspecteur heeft gehandhaafd in stede van te beslissen, dat het door belanghebbende voorgestane waarderingsstelsel in overeenstemming is met goed koopmansgebruik en de wettelijke voorschriften en op dien grond de beschikking van den Inspecteur te vernietigen;
Overwegende dat weliswaar als regel kan worden aangenomen, dat een stelsel van jaarlijkse winstberekening voor de belastingheffing als strokende met goed koopmansgebruik behoort te worden aanvaard, indien dat stelsel is gegrond op hetgeen de bedrijfseconomie omtrent de juiste wijze van winstbepaling leert, doch deze regel uitzondering moet lijden niet alleen ingeval het volgen van het bedrijfseconomische inzicht tot strijd met enig voorschrift der belastingwetgeving zou voeren, maar evenzeer indien daardoor aan den algemenen opzet of een beginsel van de belastingwet om welker toepassing het gaat te kort zou worden gedaan;
dat in het onderhavige geding de vraag aan de orde is, of belanghebbende, die leveranties heeft gedaan aan buitenlandse dochterondernemingen, waarvan de betaling nog niet heeft plaats gehad, de in de gefactureerde prijzen begrepen winst moet verantwoorden in het jaar, waarin de leveranties zijn geschied, dan wel toelaatbaar is, dat zij die winst eerst in aanmerking neemt in een later jaar, waarin de geleverde goederen door de dochterondernemingen aan derden zijn doorverkocht;
dat volgens de thans heersende bedrijfseconomische opvatting de laatstbedoelde gedragswijze tot de meest juiste winstbepaling leidt;
dat aan deze opvatting de gedachte ten grondslag ligt, dat de moedermaatschappij met haar dochterondernemingen een economische eenheid vormt en dat op binnen die eenheid uitgevoerde transacties geen winst wordt verwerkelijkt;
dat echter het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 in beginsel niet bedoelt moeder- en dochtermaatschappijen als één geheel in de belasting te betrekken, doch er van uitgaat, dat een moedermaatschappij en haar - juridisch zelfstandige - dochterondernemingen op zichzelf staande lichamen vormen, die elk afzonderlijk subjectief belastingplichtig kunnen zijn, in welk geval ook voor elk afzonderlijk het belastbare bedrag - de winst over het boekjaar, verminderd met verrekenbare verliezen - moet worden bepaald;
dat dit reeds volgt uit de bepalingen van de artikelen. 2, 3, 6 en 21 van het Besluit, en te duidelijker spreekt doordat - bij wijze van uitzondering op het beginsel - krachtens artikel 32 voor de heffing der vennootschapsbelasting toepasselijk is de in artikel 27 van het Besluit op de Winstbelasting 1940 vervatte regeling, ingevolge welke in daarvoor in aanmerking komende gevallen het Hoofd van het Departement van Financiën, onder door hem te stellen voorwaarden, kan bepalen, dat een moedermaatschappij met haar dochteronderneming of dochterondernemingen voor de belastingheffing als een eenheid zullen worden beschouwd;
dat dan ook, tenzij genoemd artikel 27 is toegepast, voor de heffing der belasting de bijzondere verhouding tussen een moedermaatschappij en haar dochterondernemingen betekenis mist, zodat, indien bij de winstberekening van de moedermaatschappij transacties met dochterondernemingen een rol spelen, deze als transacties met derden moeten worden bezien;
Overwegende, dat de Raad van Beroep blijkens zijn uitspraak heeft aangenomen, dat de vorderingen, welker waardering in geschil is, zijn ontstaan uit door belanghebbende aan haar buitenlandse dochterondernemingen krachtens reële, onvoorwaardelijk gesloten, koopovereenkomsten gedane leveranties en dat deze vorderingen volwaardig zijn, zomede dat met betrekking tot deze dochterondernemingen aan artikel 27 van het Besluit op de Winstbelasting 1940 geen toepassing is gegeven;
dat bij overeenkomstige leveranties aan derden goed koopmansgebruik eist, dat de winst niet op een later tijdstip tot uitdrukking wordt gebracht dan dat, waarop de goederen zijn afgeleverd;
dat derhalve de uit zodanige leveranties ontstane vorderingen op de afnemers, behoudens onvolwaardigheid wegens onvoldoende gegoedheid van dezen, voor het nominale bedrag in het bedrijfsvermogen behoren te worden opgenomen;
dat blijkens het bovenoverwogene ten aanzien van dergelijke vorderingen op dochterondernemingen geen andere gedragswijze mag worden gevolgd;
dat mitsdien de Raad van Beroep terecht de door belanghebbende bij wijze van correctie op de waardering van de vorderingen, waarop het geding betrekking heeft, verlangde reserve van de in de gefactureerde prijzen begrepen winst heeft geweigerd;
dat het middel dus ongegrond is;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de heren van Rijn van Alkemade, Waarnemend President, Wiarda van der Loos, Houwing en Tekenbroek, Raden, en door den Waarnemend-President voornoemd uitgesproken ter raadkamer van den achsten Mei 1900 zeven en vijfitg, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Verstraaten,