In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1985, waarbij aan de belanghebbende, een besloten vennootschap, een aanslag werd opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 8.239.148,--. Na bezwaar werd deze aanslag door de Inspecteur gehandhaafd, maar het Hof vernietigde deze uitspraak en verlaagde de aanslag tot ƒ 6.980.311,--. De Staatssecretaris ging in cassatie tegen deze uitspraak van het Hof.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling het middel van cassatie onderzocht. De belanghebbende, opgericht door de Noorse moedervennootschap [A] AS, had in 1984 een lening afgesloten voor de overname van aandelen in een andere vennootschap, [B] B.V. De vraag was of de renteaftrek van de schuldig gebleven koopsom in strijd was met de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Het Hof had geoordeeld dat de schuld van de moedervennootschap niet in strijd was met de doel en strekking van de Wet, en dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd.
De Hoge Raad verwerpt het beroep en stelt de belanghebbende in de gelegenheid om zich uit te laten over een eventuele veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de mogelijkheid van horizontale compensatie van winsten en verliezen tussen vennootschappen binnen een fiscale eenheid, en dat de belastingheffing in Noorwegen geen invloed heeft op de beoordeling van de renteaftrek in Nederland. De beslissing van de Hoge Raad is op 27 september 1995 openbaar uitgesproken, met de raadsheren van der Linde als voorzitter en de andere rechters.