In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 november 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2001 en 2003. Belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof, dat de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) had veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof had verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen. Dit verzuim was van belang, omdat de Minister mogelijk verantwoordelijk was voor de schadevergoeding die aan belanghebbende was toegekend. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof, maar verklaarde het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond. De zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor verdere behandeling en beslissing, waarbij het Hof rekening moest houden met het arrest van de Hoge Raad. De Hoge Raad benadrukte dat bij overschrijding van de redelijke termijn in belastinggeschillen een forfaitair schadevergoedingstarief van € 500 per halfjaar dient te worden gehanteerd, tenzij er sprake is van een zeer gering financieel belang, waarbij de lange duur van de procedure geen spanning of frustratie bij de belastingplichtige heeft veroorzaakt.