ECLI:NL:HR:2014:3119

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
6 november 2014
Zaaknummer
13/04302
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding immateriële schade wegens overschrijding redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op zijn beurt de eerdere uitspraken van de Rechtbank te Alkmaar had vernietigd. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de redelijke termijn in de behandeling van de zaken was overschreden, en had de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500 per zaak. De belanghebbende had echter geklaagd over de hoogte van deze schadevergoeding en het feit dat zijn wrakingsverzoeken niet als bijzondere omstandigheden waren erkend.

De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende gegrond waren. De Hoge Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure met nummer AWB 11/2780 inderdaad zeven maanden bedroeg, en dat de schadevergoeding op basis daarvan moest worden verhoogd tot € 1000. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding, alsook het griffierecht van € 118 aan de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan, evenals de rol van bijzondere omstandigheden in de beoordeling van schadevergoedingen. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in Nederland, vooral in het kader van de bescherming van de rechten van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

7 november 2014
nr. 13/04302
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 25 juli 2013, nrs. 12/00656 en 12/00657, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank te Alkmaar (nrs. AWB 11/2779 en 11/2780) betreffende de verzoeken van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de klachten

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De Rechtbank heeft ter zitting van 20 mei 2011 een aantal beroepen van belanghebbende behandeld. Ter zitting heeft belanghebbende de rechter twee maal gewraakt. Het eerste wrakingsverzoek is behandeld (en afgewezen) ter zitting van de wrakingskamer van 20mei 2011. De wrakingskamer heeft op 31 mei 2011 besloten het tweede wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen. De op 20 mei 2011 geschorste behandeling is door de Rechtbank voortgezet op 10 oktober 2011.
2.1.2.
Bij uitspraken van 10 november 2011 op twee van de hiervoor in 2.1.1. vermelde beroepen van belanghebbende heeft de Rechtbank bepaald dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
2.1.3.
Dit heeft geleid tot nadere uitspraken van 2 augustus 2012, nrs. AWB 11/2779 en AWB 11/2780. Daarbij heeft de Rechtbank de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van behandeling van het geschil in de rechterlijke fase, ervan uitgaande dat de redelijke termijn in de procedure met nr. AWB 11/2779 is overschreden met vier maanden en in de procedure met nr. AWB 11/2780 met zeven maanden.
2.1.4.
De Rechtbank heeft aanleiding gevonden om de overschrijding van zeven maanden naar beneden bij te stellen tot afgerond een half jaar omdat de door de wrakingsverzoeken ontstane vertraging in de behandeling van de zaken de Rechtbank niet is aan te rekenen.
2.1.5.
Aangezien de redelijke termijn aldus in beide zaken met niet meer dan een half jaar is overschreden, is door de Rechtbank in beide zaken een schadevergoeding van € 500 toegekend.
2.1.6.
Het Hof heeft met betrekking tot de procedure met nr. AWB 11/2780 – in navolging van de Rechtbank – geoordeeld dat de omstandigheid dat belanghebbende tot twee maal toe (zonder succes) een wrakingsverzoek heeft gedaan een bijzondere omstandigheid is die deels aan belanghebbende is toe te rekenen.
2.2.
De klacht richt zich tegen de vaststelling van de hoogte van deze schadevergoeding door het Hof, vastgesteld op € 500.
2.3.
Vooropgesteld moet worden dat afwijking van de bij wijze van vuistregels geformuleerde termijnen, zoals de Hoge Raad die in de arresten van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft neergelegd slechts op haar plaats is indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Een bijzondere omstandigheid doet zich onder meer in beginsel niet voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (zie. HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200).
Evenzo doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend. Het Hof heeft dit miskend. De tegen dat oordeel gerichte klacht slaagt.
2.4.
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.5.
Gelet op het hiervoor onder 2.3 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van feiten die aanleiding kunnen geven om van het hiervoor in 2.3 genoemde beginsel af te wijken. De overschrijding van de redelijke termijn in de zaak met nr. AWB 09/2780 moet daarom worden gesteld op zeven maanden en de vergoeding van door belanghebbende geleden immateriële schade dient op basis daarvan te worden verhoogd tot € 1000, te betalen door de minister van Veiligheid en Justitie.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, voor zover deze betrekking heeft op de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nr. AWB 09/02780,
veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) in die zaak tot het betalen van een schadevergoeding van € 1000, en
gelast dat de minister van Veiligheid en Justitie aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 7 november 2014.