In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 november 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures. De belanghebbende had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op zijn beurt de eerdere uitspraken van de Rechtbank te Alkmaar had vernietigd. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat de redelijke termijn in de behandeling van de zaken was overschreden, en had de Staat (de minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot een schadevergoeding van € 500 per zaak. De belanghebbende had echter geklaagd over de hoogte van deze schadevergoeding en het feit dat zijn wrakingsverzoeken niet als bijzondere omstandigheden waren erkend.
De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de belanghebbende gegrond waren. De Hoge Raad stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure met nummer AWB 11/2780 inderdaad zeven maanden bedroeg, en dat de schadevergoeding op basis daarvan moest worden verhoogd tot € 1000. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding, alsook het griffierecht van € 118 aan de belanghebbende. De Hoge Raad oordeelde verder dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van overschrijding daarvan, evenals de rol van bijzondere omstandigheden in de beoordeling van schadevergoedingen. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid in Nederland, vooral in het kader van de bescherming van de rechten van belanghebbenden in bestuursrechtelijke procedures.