ECLI:NL:HR:2015:3173

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
14/06107
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vergoeding immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in WOZ-zaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over de waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, die op 30 oktober 2014 was gewezen. De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken, had in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase en de beroepsfase. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de afhandeling van een bezwaarschrift in een WOZ-procedure in beginsel een half jaar bedraagt, en dat de beroepsfase anderhalf jaar mag duren. In deze zaak was de totale procedure minder dan vier jaar in beslag genomen, waardoor de redelijke termijn niet was overschreden. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verklaarde het beroep van het college gegrond, waardoor de uitspraak van de heffingsambtenaar in stand bleef. De Hoge Raad oordeelde dat er geen recht op vergoeding van immateriële schade bestond, omdat de overschrijding van de redelijke termijn niet was aangetoond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

30 oktober 2015
nr. 14/06107
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s‑Hertogenbosch(hierna: het College) alsmede het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 30 oktober 2014, nrs. 13/00998, 13/00999, 13/01066 en 13/01067, op het hoger beroep van belanghebbende en het hoger beroep van de heffingsambtenaar tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (nrs. SHE 11/4281 en SHE 12/2277) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) betreffende de onroerende zaken [a-straat] 14 en 14A te [Q] (hierna: de onroerende zaken) voor het kalenderjaar 2011, alsmede het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn en om een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Het College heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Het College heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

2.Uitgangspunten in cassatie

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaresse van de onroerende zaken. Deze betreffen een bedrijfsruimte en een bedrijfswoning.
2.1.2.
De waarde van de onroerende zaken is bij de onderhavige beschikkingen vastgesteld op onderscheidenlijk € 250.000 en € 198.000.
2.1.3.
De heffingsambtenaar van de gemeente ’s‑Hertogenbosch heeft belanghebbendes bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikkingen ontvangen op 4 april 2011. Hij heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 18 november 2011. Daarbij zijn de vastgestelde waarden verlaagd tot onderscheidenlijk € 167.000 en € 158.000.
2.1.4.
De Rechtbank heeft belanghebbendes beroepschrift ontvangen op 28 december 2011 en heeft uitspraak gedaan op 10 september 2013. Daarbij zijn de vastgestelde waarden van de onroerende zaken in stand gelaten. Het Hof heeft zich met die beslissing verenigd.
2.1.5.
Het Hof heeft belanghebbendes hoger beroepschrift ontvangen op 22 oktober 2013 en heeft uitspraak gedaan op 30 oktober 2014.
2.1.6.
Belanghebbende heeft voor het eerst in hoger beroep aanspraak gemaakt op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep. Naar aanleiding daarvan heeft het Hof als volgt geoordeeld: tussen de indiening van het bezwaarschrift op 4 april 2011 tot de datum van de uitspraak van de Rechtbank zijn twee jaren, vijf maanden en zes dagen verstreken. Daarvan heeft de bezwaarfase zeven maanden en 14 dagen geduurd. De beroepsfase besloeg 22 maanden, maar daarop moeten vier maanden in mindering worden gebracht in verband met een aan belanghebbende toe te rekenen vertraging, zodat aan de beroepsfase anderhalf jaar wordt toegerekend.
2.1.7.
Van bijzondere omstandigheden die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigen is volgens het Hof niet gebleken. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223, heeft het Hof daarom wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase een vergoeding toegekend van € 500 ten laste van de heffingsambtenaar.

3.Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen

3.1.
Het principale beroep komt met drie middelen op tegen het hiervoor onder 2.1.6 weergegeven oordeel van het Hof.
3.2.1.
De eerste twee middelen steunen onder meer op het betoog dat de redelijke termijn voor de afhandeling van een bezwaarschrift in een WOZ-procedure (primair) een jaar bedraagt in plaats van een half jaar of (subsidiair) loopt tot het eind van het kalenderjaar.
Bij de beoordeling van dit betoog moet tot uitgangspunt worden genomen dat de redelijke termijn van twee jaar voor de fase van bezwaar en beroep als regel ook heeft te gelden in geschillen over gemeentelijke belastingen of over waarderingen op grond van de Wet WOZ. Dat is niet anders in gevallen waarin de heffingsambtenaar op grond van artikel 30, lid 9 (tot 1 januari 2012: lid 8), van de Wet WOZ of artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10, lid 1, van de Awb geldende termijn van zes weken.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de fase van bezwaar en beroep tezamen onredelijk veel tijd in beslag heeft genomen als regel te gelden dat voor de behandeling van het bezwaar een termijn geldt van een half jaar en voor de behandeling van het beroep een termijn van anderhalf jaar. Deze termijnen hebben een forfaitair karakter om een eenvoudige en eenduidige regeling te geven. Het past daarbij niet om de termijn die als regel geldt voor de behandeling van het bezwaar te variëren al naar gelang de wettelijke beslistermijn varieert (vgl. HR 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223). Dit geldt ongeacht de gronden waarop die wettelijke termijn is bekort of verlengd.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat, anders dan de middelen betogen, een uitzondering op de zojuist vermelde regel uit het arrest BNB 2013/152 niet wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de wetgever de wettelijke termijn voor de beslissing op bezwaar heeft verlengd vanwege de piekbelasting die in WOZ-procedures bij de afhandeling van bezwaarschriften voortvloeit uit het systeem van uitvoering van de Wet WOZ. In zoverre falen de middelen dus.
3.2.2.
Hoewel het hiervoor in 3.2.1 weergegeven betoog faalt, treffen de middelen wel doel. Gelet op het hetgeen hierna wordt overwogen klagen de middelen er terecht over dat het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden.
Belanghebbende heeft niet in de beroepsfase, maar voor het eerst in hoger beroep verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Dan heeft te gelden dat de vraag of die termijn is overschreden door het gerechtshof moet worden beoordeeld naar de stand van het geding ten tijde van zijn uitspraak op het hoger beroep, waarbij de duur van de totale procedure tot dan toe in ogenschouw wordt genomen. Een voortvarende behandeling van het hoger beroep kan er in een zodanig geval dan ook toe leiden dat de overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie HR 12 december 2014, nr. 14/00797, ECLI:NL:HR:2014:3562, BNB 2015/43).
Aangezien tussen de datum van indiening van het bezwaarschrift en de datum van de uitspraak van het Hof minder dan vier jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn niet overschreden en heeft belanghebbende geen recht op vergoeding van immateriële schade.
3.3.
Omdat de eerste twee middelen slagen behoeft het derde, meer subsidiaire, middel geen bespreking.

4.Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Slotsom

Gelet op hetgeen hiervoor in onderdeel 3.2.2 is overwogen kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het vorenstaande betekent dat de uitspraak van de heffingsambtenaar op het bezwaarschrift van belanghebbende in stand blijft. Daarmee vervallen tevens de door het Hof uitgesproken beslissingen tot teruggaaf van griffierecht en de veroordeling in de proceskosten.

6.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

7.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank, en
verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente ’s-Hertogenbosch ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.