In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 oktober 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de erfgenamen van [A] tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft de vraag of de erfgenamen recht hebben op een immateriële schadevergoeding als gevolg van de lange duur van procedures die de erflaatster had aangespannen over naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de jaren 1999 tot en met 2004 en 2006. De erfgenamen stelden dat de erflaatster recht had op schadevergoeding wegens de spanning en frustratie die de lange procedures met zich meebrachten, en dat dit recht was overgegaan op hen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het recht op schadevergoeding niet was overgegaan op de erfgenamen, omdat niet was aangetoond dat de erflaatster bij leven aanspraak had gemaakt op deze schadevergoeding. De Hoge Raad verduidelijkte dat voor de toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, het ontstaan van spanning en frustratie wordt verondersteld, en dat het (hoogst)persoonlijke karakter van de aanspraak in dit geval niet in de weg staat aan de toekenning van schadevergoeding aan de erfgenamen.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd, maar enkel voor zover het de vergoeding van immateriële schade betreft, en heeft de Inspecteur veroordeeld tot betaling van € 4000 aan de erfgenamen. Daarnaast is de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten. Dit arrest bevestigt de mogelijkheid voor erfgenamen om schadevergoeding te vorderen voor de lange duur van procedures, ook als de erflater zelf geen aanspraak heeft gemaakt op deze vergoeding.