ECLI:NL:HR:2013:199

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 augustus 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
12/06009
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergoeding van immateriële schade door overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die volgde op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad. De zaak betreft een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2003, waarbij ook een boete en heffingsrente in rekening zijn gebracht. Na bezwaar tegen de aanslag heeft de Inspecteur de aanslag en de heffingsrente verminderd, maar de boete bleef in stand. De Rechtbank te Breda heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en de uitspraken van de Inspecteur vernietigd. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de Rechtbank heeft vernietigd en de aanslag verder heeft verminderd.

De Hoge Raad heeft in een eerder arrest de zaak verwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met ruim twee jaar is overschreden en heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade van € 1500. Belanghebbende heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met bijna twee jaar is overschreden. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de schadevergoeding moet worden vastgesteld op basis van een tarief van € 500 per halfjaar van overschrijding, wat resulteert in een schadevergoeding van € 2000.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het Hof vernietigd en de Inspecteur veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding aan belanghebbende, evenals de vergoeding van griffierecht. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

9 augustus 2013
nr. 12/06009
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof te Arnhemvan 20 november 2012, nr. 12/00427, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd. Tevens is een boete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur verminderd en de boetebeschikking is daarbij vernietigd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 08/2296) heeft het tegen die uitspraken ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd en de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.
Dit Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verder verminderd en de beschikking inzake heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

2.Het eerste geding in cassatie

De uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (nr. 10/00503) is op het beroep van belanghebbende bij arrest van de Hoge Raad van 13 juli 2012, nr. 11/03864, ECLI:NL:HR:2012:BX0914, BNB 2012/267, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest.
Het Hof heeft de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade die belanghebbende heeft geleden tot een bedrag van € 1500. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

3.Het tweede geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

4.Beoordeling van de klachten

4.1.
Bij het hiervoor onder 2 genoemde arrest van 13 juli 2012 (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad de zaak verwezen naar het Hof voor beantwoording van de vraag of, en zo ja in hoeverre, de redelijke termijn in de bezwaarfase is overschreden, en voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welk bedrag, dan een vergoeding voor immateriële schade moet worden toegekend.
4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de bezwaarfase en de beroepsfase in totaal ruim vier jaar en zeven maanden in beslag hebben genomen, zodat de redelijke termijn met ruim twee jaar en zeven maanden is overschreden. Gelet op het verwijzingsarrest heeft het Hof vervolgens alleen geoordeeld in hoeverre de immateriële schade is veroorzaakt door vertraging in de bezwaarfase die is toe te rekenen aan de Inspecteur. Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met bijna één jaar en zes maanden is overschreden. Daarbij is het Hof ervan uitgegaan dat de bezwaarfase bijna twee jaar en zes maanden in beslag heeft genomen en dat de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar één jaar bedraagt.
4.3.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666, BNB 2013/152, heeft in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt. Dat heeft ook te gelden in een geval als het onderhavige, waarin de inspecteur op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 2008) verplicht was om binnen een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift uitspraak daarop te doen.
Deze regel geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als bedoeld in onderdeel 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337.
4.4.
De Inspecteur heeft voor het Hof geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die een langere termijn dan een half jaar voor het doen van uitspraak op bezwaar rechtvaardigen. Voor zover de klachten betrekking hebben op de duur van de redelijke termijn in de bezwaarfase zijn zij derhalve gegrond.
4.5.
Voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.6. ’
s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De feiten laten geen andere conclusie toe dan dat de redelijke termijn in de bezwaarfase met bijna twee jaar is overschreden. Naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Aan belanghebbende dient daarom een schadevergoeding te worden toegekend van 4 x € 500 = € 2000.

5.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2000, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2013.