In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 januari 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een beroep in cassatie van [X1] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën, met betrekking tot navorderingsaanslagen in de vennootschapsbelasting voor de jaren 2000 en 2002, en de daarbij opgelegde boetes. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraak van het Gerechtshof, waarin de redelijke termijn was overschreden, bevestigd en geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een schadevergoeding voor immateriële schade. Het Hof had eerder geoordeeld dat de schadevergoeding voor meerdere gezamenlijk behandelde zaken kon worden gematigd, en dat er recht op schadevergoeding bestond voor zowel de rechtspersoon als de directeur-grootaandeelhouder (dga). De Hoge Raad heeft bevestigd dat in gevallen waar meerdere zaken van een belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, de schadevergoeding kan worden beperkt tot één of enkele zaken, afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft de middelen van zowel belanghebbende als de Staatssecretaris verworpen, en geoordeeld dat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk waren. De Staatssecretaris is veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op € 490 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten van belanghebbende.