2.23.Bij brief van 21 maart 2014 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen 2004 tot en met 2011. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur voor alle onderhavige jaren een vrijstelling voor de premies volksverzekeringen verleend en de navorderingsaanslagen, vergrijpboetes en heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig verminderd.
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“
Ontvankelijkheid bezwaar 2006
14. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of het bezwaarschrift tegen de navorderingsaanslag over het jaar 2006 ontvankelijk is. De bezwaartermijn gaat op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) immers lopen op de dag na de dagtekening van het aanslagbiljet, terwijl het onderhavige bezwaarschrift voor die datum is ingediend. Op grond van artikel 6:10, eerste lid, onderdeel a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijft niet-ontvankelijkverklaring van een prematuur bezwaarschrift achterwege indien de indiener van het bezwaarschrift redelijkerwijs kon menen dat de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen. Gelet op de brief van [de Inspecteur] van 9 december 2013, waarin de navorderingsaanslagen zijn aangekondigd, als ook de omstandigheid dat de navorderingsaanslagen voor de andere jaren in februari 2014 waren opgelegd, kon [belanghebbende] naar het oordeel van rechtbank redelijkerwijs menen dat de navorderingsaanslag over het jaar 2006 reeds was opgelegd toen hij hiertegen bezwaar indiende. Het bezwaar is dan ook ontvankelijk.
Nieuw feit
15. [Belanghebbende] heeft gesteld dat er geen sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit, omdat [de Inspecteur] al in 2006 over informatie over [belanghebbendes] FCIB bankrekening beschikte dan wel kon beschikken. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit, dient beoordeeld te worden of sprake is van feiten die bij het opleggen van de definitieve aanslagen reeds bij [de Inspecteur] bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
16. Uit de brief van de staatssecretaris van Financiën van 30 september 2009 en het eindrapport van het landelijk [project Y] komt naar voren dat pas vanaf september 2009 gegevens van rekeninghouders bij de FCIB voor fiscaal gebruik beschikbaar zijn gekomen en dat in oktober 2009 de Belastingdienst is gestart met een plan van aanpak. Nadien heeft [de Inspecteur] informatie ontvangen over [belanghebbendes] FCIB-rekening en de op die rekening in de jaren 2004 tot en met 2006 gestorte bedragen door [uitzendbureau] , waarna [de Inspecteur] [belanghebbende] bij brief van 5 februari 2010 vragen over zijn FCIB-rekening heeft gesteld. De rechtbank heeft geen enkele aanwijzing dat [de Inspecteur] eerder dan 2009 over concrete gegevens van [belanghebbendes] FCIB-rekening beschikte. Dat op enig moment het rapport van het strafrechtelijk onderzoek naar de FCIB als gevolg van schikkingsvoorwaarden is vernietigd, maakt dit niet anders. Nu [de Inspecteur] voorts pas in oktober 2013 nadere informatie heeft ontvangen over de in de jaren 2007 tot en met 2012 gedane stortingen door [uitzendbureau] op een andere bankrekening van [belanghebbende], is naar het oordeel van de rechtbank voor alle jaren sprake van een nieuw feit.
Verlengde navorderingstermijn
17. Op grond van artikel 16, vierde lid, van de Awr wordt de navorderingstermijn verlengd tot twaalf jaren, indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen.
18. Niet in geschil is dat [belanghebbende] in de jaren 2004 tot en met 2006 betalingen van [uitzendbureau] heeft ontvangen op zijn FCIB-rekening en dat hij in de jaren 2007 tot en met 2011 betalingen van [uitzendbureau] op een andere buitenlandse bankrekening heeft ontvangen. [Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat dit een Spaanse bankrekening betrof.
19. De rechtbank maakt uit de gedingstukken op dat voor het indienen van de aangifte over het jaar 2008 uitstel is verleend tot 1 maart 2010. Dit brengt mee dat, gelet op het bepaalde in artikel 16, vierde lid, van de Awr, alleen de navorderingsaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2007 zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn. De overige navorderingsaanslagen zijn binnen de reguliere navorderingstermijn van vijf jaar opgelegd.
20. [Belanghebbende] heeft gesteld dat [belanghebbendes] FCIB-rekening een Nederlandse bankrekening betrof. [Belanghebbendes] belastingadviseur heeft in zijn brief van 4 maart 2010 aan [de Inspecteur] medegedeeld dat [belanghebbende] een bankrekening bij de FCIB in Curaçao heeft aangehouden. Gelet hierop brengt een redelijke verdeling van de bewijslast in dit geval mee dat [belanghebbende] zijn in de onderhavige procedure ingenomen stelling dat zijn FCIB-rekening een Nederlandse bankrekening betrof aannemelijk dient te maken. [Belanghebbende] heeft dit niet aannemelijk gemaakt. De door [belanghebbende] daartoe ingebrachte krantenartikelen acht de rechtbank onvoldoende bewijs. Enige andere bewijsstukken heeft [belanghebbende] niet ingebracht.
21. [Belanghebbende] heeft voorts gesteld dat [de Inspecteur] onvoldoende voortvarend is geweest met het opleggen van de navorderingsaanslagen, omdat hij in de periode van 25 juli 2012 tot 3 april 2013 heeft stilgezeten.
22. [De Inspecteur] dient bij het opleggen van een navorderingsaanslag, waarbij gebruik is gemaakt van de verlengde navorderingstermijn de nodige voortvarendheid te betrachten (vgl. Hoge Raad 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9092 en BJ9120). Bij de beoordeling van de vraag of [de Inspecteur] bij het opleggen van de navorderingsaanslag voldoende voortvarend heeft gehandeld, geldt als uitgangspunt dat bij een onverklaarbare vertraging aan de zijde van [de Inspecteur] van meer dan zes maanden, wordt aangenomen dat [de Inspecteur] onvoldoende voortvarend heeft gehandeld (Hoge Raad 27 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:717). 23. Van een aan [de Inspecteur] te wijten onverklaarbare vertraging in de periode van 25 juli 2012 tot 3 april 2013 van meer dan zes maanden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit de gedingstukken valt immers op te maken dat [de Inspecteur] in deze periode diverse malen met de Engelse autoriteiten over [belanghebbende] en [uitzendbureau] heeft gecorrespondeerd. [De Inspecteur] heeft bij brief van 23 augustus 2012 gereageerd op een brief van de Engelse autoriteiten van 25 juli 2012, waarna de Engelse autoriteiten bij brief van 22 oktober 2012 hebben gereageerd op voornoemde brief van [de Inspecteur]. Nadien heeft tussen [de Inspecteur] en de Engelse autoriteiten op 31 januari 2013 en 1 februari 2013 nog een e-mailwisseling plaatsgevonden over [belanghebbende] en [uitzendbureau] .
24. Gelet op het vorenstaande was [de Inspecteur] bevoegd om met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn de navorderingsaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2007 op te leggen.
Woonplaats
25. Op grond van artikel 2.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een natuurlijk persoon die in Nederland woont binnenlands belastingplichtig. Op grond van artikel 4 van de Awr wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Als uitgangspunt heeft daarbij te gelden dat een natuurlijk persoon zijn woonplaats in Nederland heeft indien deze persoon daarmee een duurzame betrekking van persoonlijke aard heeft. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats in Nederland niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1466, Hoge Raad 4 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6285 en Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). 26. [De Inspecteur], op wie in beginsel de bewijslast rust, heeft aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in de onderhavige periode een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Daartoe heeft de rechtbank het volgende aan aanmerking genomen. [Belanghebbende] heeft voor de jaren 2005 tot en met 2011 steeds aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige. Hij heeft daarbij inkomsten uit vroegere arbeid en saldi van Nederlandse bankrekeningen aangegeven en hij heeft tevens voor alle jaren hypotheekrenteaftrek (voor de eigen woning met het adres [adres] in [woonplaats] ) en voor de jaren 2008 tot en met 2011 lijfrentepremieaftrek geclaimd. Daarnaast zijn voor een aantal jaren in de aangifte van [belanghebbende] als bezittingen nog twee andere in Nederland gelegen onroerende zaken opgenomen. [Belanghebbende] heeft dan ook in alle opzichten aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige. Daarnaast stond [belanghebbende] in de onderhavige jaren in de BRP ingeschreven en had hij op het aanvraagformulier voor het openen van een FCIB-rekening [adres] in [woonplaats] als adres en Nederland als woonland opgegeven. Voor een in Duitsland geleasede BMW heeft [belanghebbende] blijkens de formulieren van 10 en 20 juni 2005 zijn adres aan de [adres] in [woonplaats] opgegeven. Dit adres staat ook vermeld op een betalingsherinnering van BMW Financial Services van 9 mei 2007 met betrekking tot deze geleasede BMW.
De rechtbank acht nog van belang dat in de brief van [belanghebbendes] belastingadviseur van 4 maart 2010 is opgenomen: “
De rekening bij de Spaanse Bank is in 2007 geopend omdat [belanghebbende] vaak in Spanje, in de buurt van zijn dochter, verblijft waar hij een appartementje huurt.”. Hieruit valt op te maken dat [belanghebbende] zijn standpunt omtrent zijn binnenlandse belastingplicht tot dan toe nog niet heeft gewijzigd ten opzichte van de ingediende aangiften.
In het aanvullend bezwaarschrift van 24 april 2014 wordt voor het eerst het standpunt door [belanghebbende] ingenomen dat de woonplaats van [belanghebbende] en zijn echtgenote de plaats is waar hij werkte. Dit is aanleiding geweest voor [de Inspecteur] om in de brief van 24 december 2015 nadere vragen te stellen met betrekking tot onder meer dit ingenomen standpunt. Tevens heeft [de Inspecteur] in die brief aangegeven aan de hand van een aantal punten tot de conclusie te komen dat [belanghebbende] in de onderhavige jaren in Nederland woonachtig is geweest. [De Inspecteur] heeft daarbij onder meer gewezen op de aangiften, gegevens als opgenomen in de BRP, verschuldigde gemeentelijke belastingen en de bij de Fortis Bank en ABN Amro Bank aangehouden bankrekeningen met als adres [adres] te [woonplaats] . Nu [belanghebbende] vorenstaande niet heeft betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze gegevens. Tot slot staat in het hoorgesprekverslag van de hoorzitting gehouden op 3 augustus 2017, vermeld: “
[Belanghebbendes gemachtigde] geeft aan dat [belanghebbende] en zijn [echtgenote] al meer dan 20 jaar in Nederland wonen maar dat het verzoek om Nederlanderschap voor de vrouw steeds wordt afgewezen.”. [Belanghebbende] heeft tot op heden, na daartoe ook nadrukkelijk door [de Inspecteur] in de gelegenheid te zijn gesteld, nimmer aangegeven dat deze weergave van het hoorgesprek onjuist is. Gelet op deze feiten en omstandigheden heeft [de Inspecteur] aannemelijk gemaakt dat [belanghebbende] in de periode 2004 tot en met 2011 in Nederland woonachtig was in de zin van artikel 4 van de Awr.
27. Hetgeen door [belanghebbende] daartegen is ingebracht, acht de rechtbank van onvoldoende gewicht om tot een ander oordeel te komen. Door [belanghebbende] is een aantal stukken ingebracht ter onderbouwing van zijn stelling dat hij woonachtig was, in het land waar hij werkte. [Belanghebbende] heeft logboeken van zijn dienstreizen over het jaar 2004 en de periode 4 februari 2011 tot en met 21 oktober 2011 ingebracht - waarbij de rechtbank overigens de kanttekening plaatst dat de gegevens van het logboek over het jaar 2011 opmerkelijk genoeg ook gegevens bevat over een dag in 2004 en een dag in 2007. Daarnaast heeft [belanghebbende] diverse bewijzen van huurbetalingen, en andere overschrijvingsbewijzen, een huurovereenkomst van de in 2009 gehuurde woning in Italië, facturen van Italiaanse en Spaanse telefoonrekeningen, diverse foto’s en schriftelijke getuigenverklaringen van een collega, twee kennissen en de twee kinderen van [belanghebbende] ingebracht. Ter zitting heeft [belanghebbende] nog verklaard dat hij vijf dagen achter elkaar vloog en hij daarna vier dagen vrij was en hij op die vrije dagen in Italië of Spanje verbleef en hij slechts om de drie maanden voor een paar dagen naar Nederland kwam. De omstandigheid dat uit deze bescheiden en verklaring van [belanghebbende] volgt dat [belanghebbende] in de jaren 2004 tot en met 2011 in het buitenland verbleef, al dan niet voor langere tijd, doet geen afbreuk aan de duurzame betrekking die [belanghebbende] met Nederland heeft. Zoals vermeld is voor de beoordeling van de woonplaats in de zin van artikel 4 van de Awr niet van belang in welk land het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich bevindt.
28. Het vorenstaande brengt mee dat [de Inspecteur] [belanghebbende] terecht in de jaren 2004 tot en met 2011 als binnenlands belastingplichtige heeft aangemerkt en dat [belanghebbende] in Nederland in de belastingheffing wordt betrokken naar zijn wereldinkomen.
Correcties
29. De hoogte van de door [belanghebbende] van [uitzendbureau] ontvangen betalingen is tussen partijen niet in geschil. Wel is in geschil of [de Inspecteur] terecht die betalingen als loon uit dienstbetrekking heeft aangemerkt.
30. [Belanghebbende] heeft gesteld dat sprake is van winst uit onderneming. [Belanghebbende] heeft dit echter niet aannemelijk gemaakt, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat [belanghebbende] een zelfstandige positie inneemt ten aanzien van [uitzendbureau] of Ryanair dan wel dat [belanghebbende] enig ondernemersrisico heeft gelopen.
31. Nu geen sprake is van winst uit onderneming dient te worden beoordeeld of sprake is van loon uit dienstbetrekking. Aan de hand van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) dient te worden beoordeeld of de inkomsten van [uitzendbureau] fiscaal kwalificeren als loon uit dienstbetrekking. Voor de kwalificatie als loon uit dienstbetrekking is - voor zover van belang - op grond van artikel 2 van de Wet LB doorslaggevend of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) tussen [belanghebbende] en [uitzendbureau] . De stelling van [belanghebbende] ter zitting dat de overeenkomst tussen [belanghebbende] en [uitzendbureau] naar Engels recht moet worden beoordeeld, faalt derhalve.
32. Op grond van artikel 7:610 van het BW is sprake van een arbeidsovereenkomst indien er een verplichting bestaat tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd, er sprake is van een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen partijen als arbeidsovereenkomst dient te worden aangemerkt, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. Hoge Raad 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231, Hoge Raad 33. De rechtbank is van oordeel dat [belanghebbende] de werkzaamheden persoonlijk dient te verrichten. Hij is immers gekwalificeerd om de werkzaamheden uit te voeren en feitelijk niet in staat om voor willekeurige vervanging door een derde te zorgen.
34. [Belanghebbende] werkt naar het oordeel van de rechtbank ook in gezagsverhouding tot [uitzendbureau] , ook al wordt een belangrijk deel van het gezag feitelijk uitgeoefend door Ryanair. In de overeenkomst met [uitzendbureau] zijn een groot aantal verplichtingen opgenomen waaraan [belanghebbende] zich in verhouding tot [uitzendbureau] en Ryanair dient te houden. [uitzendbureau] en Ryanair en niet [belanghebbende] zijn ook aansprakelijk voor de kwaliteit van het geleverde. [Belanghebbende] zal aanwijzingen en instructies van de zijde van (in het bijzonder Ryanair) bij de uitvoering van de werkzaamheden dienen op te volgen en daarvan zal in de praktijk door Ryanair ook gebruik zijn gemaakt.
35. Nu tevens vaststaat dat [uitzendbureau] in de onderhavige jaren betalingen aan [belanghebbende] heeft verricht, is ook aan het loonvereiste voldaan.
36. Gelet op het vorenstaande dient de verhouding tussen [belanghebbende] en [uitzendbureau] als een arbeidsovereenkomst in de zin van het BW te worden aangemerkt en heeft [de Inspecteur] terecht de inkomsten van [uitzendbureau] als loon uit dienstbetrekking aangemerkt. Aan de vraag of sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden komt de rechtbank niet toe.
37. Voor zover [belanghebbende] heeft bedoeld te stellen dat hij de door hem gemaakte huisvestingskosten, hotelkosten, vervoerskosten en transferkosten in aftrek wenst te brengen als zijnde beroepskosten, faalt dit, aangezien de aftrek van arbeidskosten voor personen die inkomsten uit dienstbetrekking genieten, reeds is afgeschaft bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Verdragstoepassing
38. Indien op grond van een belastingverdrag de heffing van (een gedeelte van) [belanghebbende]s wereldinkomen aan een ander land is toegewezen, dient Nederland een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting te verlenen.
39. [Belanghebbende] heeft ter zitting verklaard dat hij in de onderhavige jaren in Italië en Spanje niet aan belastingheffing op grond van zijn woonplaats was onderworpen. [Belanghebbende] dient dan ook, gelet op het bepaalde in artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Italiaanse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb. 1990, 86 (Verdrag met Italië), en artikel 4, eerste lid, van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Spaanse Staat tot het vermijden van dubbele belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, Trb 1971, 144 (Verdrag met Spanje), voor de toepassing van voormelde verdragen als inwoner van Nederland te worden aangemerkt.
40. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag met Italië wijst het heffingsrecht over het loon van een werknemer ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig dat in internationaal verkeer wordt geëxploiteerd toe aan de woonstaat. In artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van het Verdrag met Italië is - voor zover hier van belang - bepaald dat onder de uitdrukking “internationaal verkeer” wordt verstaan alle vervoer met een schip of een luchtvaartuig geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding in één van de staten is gelegen. Artikel 15, derde lid, van het Verdrag is aldus alleen van toepassing indien de werkelijke leiding van de onderneming in één van de twee betrokken verdragstaten, Nederland of Italië, is gelegen.
41. [De Inspecteur] heeft onweersproken gesteld dat de werkelijke leiding van Ryanair in Ierland is gevestigd en dat de werkelijke leiding van [uitzendbureau] in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd. Dit brengt mee dat artikel 15, derde lid, van het Verdrag met Italië niet van toepassing is. Aan Nederland komt het heffingsrecht toe, indien aan de in artikel 15, tweede lid, onderdelen a, b en c, van het Verdrag met Italië opgenomen (cumulatieve) voorwaarden wordt voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de werknemer in het belastingjaar niet langer dan 183 dagen in de werkstaat verblijft (artikel 15, tweede lid, onderdeel a, van het Verdrag met Italië). Het begrip “verblijf” ziet eveneens op fysieke aanwezigheid (vgl. Hoge Raad 21 februari 2003, nr. 37 011, ECLI:NL:HR:AF2699).
42. Voor de beoordeling van de vraag aan welk land in het onderhavige geval het heffingsrecht toekomt, is bepalend in welk land, en voor hoelang (meer of minder dan 183 dagen per jaar), [belanghebbende] fysiek zijn werkzaamheden heeft verricht. Op [belanghebbende] rust op dit punt de bewijslast. [Belanghebbende] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de jaren van zijn stationering in Italië (2004 tot en met 2006 en 2009) per jaar 183 dagen of meer in Italië heeft verbleven. [Belanghebbende] heeft voor de jaren 2005, 2006 en 2009 geen enkel inzicht verschaft in het aantal gewerkte dagen per land per jaar. Met betrekking tot het jaar 2004 heeft [belanghebbende] door middel van het ingebrachte logboek ten aanzien van 106 dagen inzichtelijk gemaakt dat [belanghebbende] in Italië gestationeerd was. Voor de overige dagen ontbreken deze gegevens of was [belanghebbende] gestationeerd in het buitenland. Zodoende heeft [belanghebbende] ook voor dat jaar niet aan zijn bewijslast voldaan. Aangezien voorts aan de voorwaarden van artikel 15, tweede lid, onderdelen b en c, van het Verdrag met Italië is voldaan komt het heffingsrecht aan Nederland toe.
43. Artikel 16, derde lid, van het Verdrag met Spanje wijst het heffingsrecht over het loon van een werknemer ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een schip of luchtvaartuig in internationaal verkeer toe aan de woonstaat, in dit geval dus Nederland. Het heffingsrecht komt dan ook aan Nederland toe.
44. Tot slot is Nederland ook op grond van artikel 15, derde lid, van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, Trb. 1980, 205, en op grond van artikel 14, derde lid, van het Verdrag tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar vermogenswinsten, Trb. 2008, 21, heffingsbevoegd.
Heffingsrente
45. [Belanghebbende] heeft tegen de in rekening gebrachte heffingsrenten geen gronden ingebracht. Nu de beroepsgronden tegen de onderhavige navorderingsaanslagen geen doel treffen, blijven de heffingsrentebeschikkingen, zoals die na bezwaar zijn verminderd, in stand.
Vergrijpboetes
46. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur], met hetgeen hij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van [belanghebbende] is te wijten dat van [belanghebbende] over de onderhavige jaren te weinig belasting is geheven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het van algemene bekendheid is dat zowel banktegoeden als inkomsten uit dienstbetrekking voor de heffing van IB/PVV moeten worden aangegeven. Aangezien Nederlandse banken verplicht zijn opgave te doen aan de Belastingdienst van de bij hen aangehouden rekeningen, heeft [belanghebbende] door het storten van de inkomsten van [uitzendbureau] op buitenlandse bankrekeningen deze inkomsten gedurende een lange reeks van jaren bewust aan het zicht van de Belastingdienst is onttrokken. Nu [belanghebbende] voorts voor het jaar 2004 geen aangifte heeft ingediend, hij voor de jaren 2005 tot en met 2011 steeds als binnenlands belastingplichtige aangifte heeft gedaan en hij de looninkomsten van [uitzendbureau] , ook na de vragenbrief van [de Inspecteur] van 5 februari 2010, niet heeft aangegeven, heeft [belanghebbende] willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat van hem in de onderhavige jaren te weinig belasting werd geheven. Het door [de Inspecteur] gehanteerde boetepercentage van 50% acht de rechtbank in overeenstemming met de ernst van het vergrijp en uit een oogpunt van normhandhaving passend en geboden.
47. [Belanghebbende] stelt dat sprake is van een pleitbaar standpunt, omdat [uitzendbureau] en Ryanair jarenlang met de onderhavige constructie hebben gewerkt, dat [belanghebbende] deze constructie niet met [uitzendbureau] en Ryanair heeft uitgedacht en dat de wijze van opereren aan [belanghebbende] is opgelegd. Voor de vraag of een standpunt pleitbaar is, dient naar de stand van zaken op het moment van het begaan van het beboetbare feit te worden getoetst, veelal het moment van het indienen van de aangifte. Niet aannemelijk is geworden dat [belanghebbende], mede gelet op de omstandigheid dat hij steeds aangifte heeft gedaan als binnenlands belastingplichtige, ten tijde van het (niet (2004)) doen van de aangiften, naar objectieve maatstaven gemeten, redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij de inkomsten van [uitzendbureau] niet hoefde aan te geven. Dat [belanghebbende] de onderhavige constructie niet heeft bedacht, maakt dit niet anders.
48. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de vergrijpboetes te verminderen wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De vergrijpboetes zijn immers aangekondigd op 12 december 2013. Sinds deze datum tot aan de datum van deze uitspraak is bijna zes jaar verstreken, zodat de redelijke termijn met bijna vier jaar is overschreden. Gelet hierop zal de rechtbank [de Inspecteur] opdragen om de vergrijpboetes nader met 20% te matigen tot op 40%. (vgl. gerechtshof Amsterdam 2 juli 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ1298). 49. De omstandigheid dat het dossier van het strafrechtelijk onderzoek naar de FCIB is vernietigd als ook de door [belanghebbende] aangevoerde persoonlijke omstandigheden - zijn leeftijd, zijn ernstige ziekte en het leven onder grote psychische druk - geven de rechtbank geen aanleiding tot een verdere matiging van de vergrijpboetes. Van overige (financiële) omstandigheden die mogelijk aanleiding kunnen zijn voor het verder matigen van de vergrijpboetes is de rechtbank niet gebleken.
Slotsom
50. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de beroepen, voor zover die zijn gericht tegen de in de navorderingsaanslagen begrepen vergrijpboetes, gegrond. Voor het overige zijn de beroepen ongegrond.”
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen