ECLI:NL:HR:2020:820
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over naheffingsaanslag loonheffingen en dienstbetrekking in het kader van verkoop van dochtermaatschappij
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. De naheffingsaanslag was het gevolg van de verkoop van de aandelen in een dochtermaatschappij en de vraag of de werknemer, die betrokken was bij deze transactie, in dienstbetrekking stond tot de dochtermaatschappij of tot belanghebbende.
Belanghebbende had in 1982 een arbeidsovereenkomst gesloten met de werknemer, die in 1994 tot de directie van de dochtermaatschappij was toegetreden. In 2008 werd besloten de aandelen in de dochtermaatschappij te verkopen, en de werknemer kreeg een incentive fee bij een geslaagde verkoop. Na de verkoop nam de werknemer ontslag bij belanghebbende en ging hij in dienst bij de dochtermaatschappij. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat hij van mening was dat de werknemer in dienstbetrekking stond tot belanghebbende.
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de dienstbetrekking bestond tussen belanghebbende en de werknemer, en niet tussen de dochtermaatschappij en de werknemer. Dit oordeel werd in cassatie door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaven had gehanteerd en dat het oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was. De middelen van belanghebbende faalden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.