ECLI:NL:HR:2020:820

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
19/03059
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag loonheffingen en dienstbetrekking in het kader van verkoop van dochtermaatschappij

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 mei 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende was opgelegd voor het tijdvak van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009. De naheffingsaanslag was het gevolg van de verkoop van de aandelen in een dochtermaatschappij en de vraag of de werknemer, die betrokken was bij deze transactie, in dienstbetrekking stond tot de dochtermaatschappij of tot belanghebbende.

Belanghebbende had in 1982 een arbeidsovereenkomst gesloten met de werknemer, die in 1994 tot de directie van de dochtermaatschappij was toegetreden. In 2008 werd besloten de aandelen in de dochtermaatschappij te verkopen, en de werknemer kreeg een incentive fee bij een geslaagde verkoop. Na de verkoop nam de werknemer ontslag bij belanghebbende en ging hij in dienst bij de dochtermaatschappij. De Inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat hij van mening was dat de werknemer in dienstbetrekking stond tot belanghebbende.

Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde dat de dienstbetrekking bestond tussen belanghebbende en de werknemer, en niet tussen de dochtermaatschappij en de werknemer. Dit oordeel werd in cassatie door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de juiste maatstaven had gehanteerd en dat het oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd was. De middelen van belanghebbende faalden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/03059
Datum1 mei 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 16 mei 2019, nr. 18/00377, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/4355) betreffende een aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 opgelegde naheffingsaanslag in de loonheffingen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende hield tot 12 mei 2009 alle aandelen in [A] BV (hierna: de dochtermaatschappij). De dochtermaatschappij houdt aandelen in diverse vennootschappen waarmee zij de energiedivisie van het concern vormde. Belanghebbende heeft in januari 1982 een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten met [B] (hierna: de werknemer). Daarin was onder meer bepaald dat de werknemer verbonden zou zijn aan de energiedivisie. In 1994 is de werknemer toegetreden tot de directie van de dochtermaatschappij en op 1 maart 1999 tot het bestuur van belanghebbende. In de vanaf 1 maart 1999 geldende arbeidsvoorwaarden was vermeld dat de werknemer belast was met de dagelijkse leiding van de energiesector en uit hoofde van zijn lidmaatschap van de directie functies zou vervullen bij dochterondernemingen en deelnemingen van belanghebbende. Het salaris van de werknemer werd uitbetaald door belanghebbende en door belanghebbende doorbelast aan de dochtermaatschappij.
2.1.2
Eind 2008 heeft belanghebbende besloten de aandelen in de dochtermaatschappij te verkopen. In een brief van 11 december 2008 aan de werknemer is vastgelegd dat hij bij een geslaagde verkoop een “incentive fee” zou krijgen en dat hij, ter vermijding van een conflict of interest, “will not be considered as part of the managing board” van belanghebbende “in respect of the sales process”, maar wel werkzaam bleef als managing director van de dochtermaatschappij.
Op 12 mei 2009 heeft de werknemer ontslag genomen bij belanghebbende en heeft hij een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten met de dochtermaatschappij. Eveneens op 12 mei 2009 heeft belanghebbende de aandelen in de dochtermaatschappij verkocht. Vanaf 1 juni 2009 werd het salaris van de werknemer uitbetaald door de dochtermaatschappij. Op 20 mei 2009 heeft belanghebbende aan de werknemer de met de verkoop verband houdende incentive fee van € 5 miljoen betaald.
2.1.3
De Inspecteur heeft aan belanghebbende met toepassing van artikel 32bb Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) aan belanghebbende een naheffingsaanslag loonheffingen opgelegd van € 1.424.901.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitste zich toe op de vraag of de werknemer in het jaar 2009 geheel of gedeeltelijk in dienstbetrekking was bij de dochtermaatschappij.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat een dienstbetrekking bestond tussen belanghebbende en de werknemer en niet tussen de dochtermaatschappij en de werknemer. Daartoe heeft het Hof overwogen dat niet in geschil was dat de werknemer de arbeid persoonlijk moest verrichten, dat op belanghebbende de verplichting rustte het loon aan de werknemer uit te betalen, dat belanghebbende dat ook feitelijk had gedaan, en dat sprake was van een gezagsverhouding tussen belanghebbende en de werknemer en niet tussen de dochtermaatschappij en de werknemer. Volgens het Hof is die dienstbetrekking niet eerder dan op 12 mei 2009 beëindigd.
2.3
Tegen het in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof richten zich de middelen met onder meer het betoog dat de vraag of sprake was van een dienstbetrekking tussen de dochtermaatschappij en de werknemer materieel- en niet formeelrechtelijk moet worden beoordeeld. Er moet naar de feitelijke uitvoering van de overeenkomst worden gekeken. In het geval van de werknemer brengt dat mee dat hij in dienstbetrekking stond tot de dochtermaatschappij omdat hij verplicht was persoonlijk arbeid te verrichten voor de dochtermaatschappij, in gezagsverhouding tot de dochtermaatschappij stond en de loonbetaling werd doorbelast aan de dochtermaatschappij, aldus de middelen.
2.4.1
Met de aan zijn oordeel ten grondslag liggende overwegingen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de werknemer zich in dienst van belanghebbende heeft verbonden tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten en dat naar civiel recht sprake was van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de werknemer en niet tussen de dochtermaatschappij en de werknemer. Het Hof heeft daarbij de juiste maatstaven gehanteerd omdat het begrip dienstbetrekking in artikel 2, lid 1, Wet LB moet worden uitgelegd in overeenstemming met het civiele recht (artikel 7:610 BW). [1] Het oordeel van het Hof berust voor het overige op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten. Het is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. De middelen falen in zoverre.
2.4.2
De middelen kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen is het in zoverre namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HR 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4473; HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8186.