ECLI:NL:HR:2002:AE8364

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
37089
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • G.J. Zuurmond
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P. Lourens
  • J.C. van Oven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over navorderingsaanslag inkomstenbelasting en verlenging navorderingstermijn

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 1988 werd vernietigd. De belanghebbende had aanvankelijk een aanslag ontvangen op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 1.316.728, gevolgd door een navorderingsaanslag van ƒ 1.352.171, met een verhoging van 100 procent van de nagevorderde belasting. Deze verhoging werd later door de Inspecteur tot 25 procent kwijtgescholden. Na bezwaar tegen de navorderingsaanslag en de beschikking inzake heffingsrente, handhaafde de Inspecteur zijn besluiten. De belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur en de navorderingsaanslag vernietigde.

De Staatssecretaris stelde cassatie in, waarop de belanghebbende een verweerschrift indiende en voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie instelde. De Hoge Raad oordeelde dat zowel het principale als het voorwaardelijke incidentele beroep ongegrond waren. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur geen bevoegdheid had om na de termijn van vijf jaren een navorderingsaanslag vast te stellen, zoals bepaald in artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De Hoge Raad veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2576, en wees de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moest vergoeden.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de navorderingstermijnen en de voorwaarden waaronder een navorderingsaanslag kan worden opgelegd, vooral in gevallen waar buitenlandse elementen een rol spelen. De beslissing benadrukt de noodzaak voor de belastingautoriteiten om binnen de wettelijke termijnen te handelen en de rechten van belastingplichtigen te respecteren.

Uitspraak

Nr. 37.089
4 oktober 2002
IB
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 maart 2001, nr. BK-96/00903, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.316.728.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.352.171, met een verhoging van 100 percent van de nagevorderde belasting, welke verhoging bij besluit van de Inspecteur tot op 25 percent is kwijtgescholden. Aan heffingsrente is ƒ 10.832 in rekening gebracht. De navorderingsaanslag, het kwijtscheldingsbesluit en de beschikking inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur alsmede de navorderingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en tevens het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
De in het middel vervatte klacht is gegrond om de redenen die zijn vermeld in onderdeel 4 van het heden in de zaak met nummer 37090 tussen dezelfde partijen uitgesproken arrest van de Hoge Raad. Het middel kan echter niet tot cassatie leiden op grond van hetgeen hierna onder 4 wordt overwogen.
4. Beoordeling van het in het voorwaardelijke incidentele beroep voorgestelde middel
4.1. Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen 's Hofs oordeel dat de Inspecteur met recht een beroep heeft gedaan op artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Wet). Op grond van deze bepaling wordt de navorderingstermijn verlengd tot twaalf jaren indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. Het Hof heeft, niettegenstaande zijn oordeel dat in het onderhavige geval het voorwerp van belasting het aandeel van belanghebbende in de dubieuze vorderingen op opdrachtgevers in Saoedi-Arabië betreft, geoordeeld dat belanghebbende ter zake van zijn aandeel in deze vorderingen slechts een vorderingsrecht heeft tegenover F. Nu F een in Nederland gevestigde maatschap is, brengt laatstbedoeld - in cassatie onbestreden - oordeel van het Hof mee dat de voordelen welke belanghebbende uit deze vordering op een binnenlandse debiteur genoot, niet in het buitenland opkwamen, behoudens indien de betalingen aan belanghebbende in het buitenland werden verricht, waaromtrent de Inspecteur echter niets heeft gesteld en het Hof niets heeft vastgesteld. Voor het oordeel van het Hof dat het erop aankomt dat de oorsprong van de onderhavige vordering in het buitenland ligt, biedt de strekking van artikel 16, lid 4, van de Wet, inhoudende - kort gezegd en voorzover hier van belang - het verruimen van de navorderingsmogelijkheid met betrekking tot inkomsten welke zich door de plaats waar zij opkomen aan het zicht van de Nederlandse fiscus plegen te onttrekken, onvoldoende aanknopingspunt. De klacht vervat in dit onderdeel van het middel is derhalve terecht aangevoerd.
4.2. Nu, zoals uit het onder 4.1 overwogene volgt, de Inspecteur aan artikel 16, lid 4, van de Wet geen bevoegdheid kan ontlenen om nog na de in artikel 16, lid 3, van de Wet bedoelde termijn van vijf jaren een navorderingsaanslag vast te stellen, heeft het Hof - wat er zij van de daarvoor gebezigde gronden - terecht de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift en de navorderingsaanslag vernietigd. Zowel het principale als het incidentele beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Wat betreft het voorwaardelijke incidentele cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart zowel het principale beroep als het voorwaardelijke incidentele beroep ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2576, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.C. van Oven, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 327.