In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 september 2013 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting. De belanghebbende had navorderingsaanslagen ontvangen over de jaren 1991 tot en met 1997 voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en over de jaren 1992 tot en met 1998 voor de vermogensbelasting (VB). Deze aanslagen waren opgelegd met een verhoging van honderd procent van de nagevorderde belasting, zonder dat kwijtschelding was verleend. Daarnaast was er heffingsrente in rekening gebracht. De Inspecteur had de navorderingsaanslagen en de daarbij behorende beschikkingen na bezwaar gehandhaafd, waarop de belanghebbende beroep instelde bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Het Hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de uitspraken van de Inspecteur, waarbij het de navorderingsaanslagen verminderde en enkele verhogingen en boeten kwijtschold. Zowel de belanghebbende als de Staatssecretaris van Financiën gingen in cassatie tegen deze uitspraak. De Hoge Raad beoordeelde de door belanghebbende voorgestelde middelen en oordeelde dat de Inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen niet de vereiste voortvarendheid had in acht genomen, wat leidde tot de conclusie dat de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1996 en 1997 en in de VB over de jaren 1997 en 1998 vernietigd moesten worden.
Daarnaast oordeelde de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het bewijs van het beboetbare feit niet was geleverd voor de verhoging in de navorderingsaanslag in de VB over het jaar 1996. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en schelde de verhoging gedeeltelijk kwijt. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende in cassatie. Dit arrest benadrukt de noodzaak van voortvarendheid bij het opleggen van navorderingsaanslagen en de vereisten voor het bewijs van beboetbare feiten in belastingzaken.