In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Frankrijk. De belanghebbende, een piloot die in 2009 werkzaam was voor een Britse luchtvaartmaatschappij, was in geschil over de belastingheffing van zijn arbeidsinkomen dat hij had genoten tijdens zijn stationering in Frankrijk. De belanghebbende stelde dat het arbeidsinkomen dat hij in Frankrijk had verdiend, niet aan Nederland ter heffing kon worden toegewezen, omdat de werkelijke leiding van de onderneming in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat artikel 15, lid 3, van het Verdrag het heffingsrecht toekent aan het woonland van de belastingplichtige, ongeacht waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd. De Hoge Raad benadrukte dat de definitie van 'internationaal verkeer' zoals opgenomen in het OESO-modelverdrag niet van toepassing is op het Belastingverdrag Nederland-Frankrijk, omdat deze bepaling afwijkt van het OESO-modelverdrag. De Hoge Raad concludeerde dat de toewijzingsregeling van artikel 15, lid 3, ook van toepassing is in gevallen waarin de onderneming die het luchtvaartuig exploiteert, is gevestigd in een derde land.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de uitleg van internationale belastingverdragen en de toepassing van heffingsrechten in grensoverschrijdende situaties.