ECLI:NL:HR:2016:701

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 april 2016
Publicatiedatum
21 april 2016
Zaaknummer
15/03006
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'internationaal verkeer' in het Belastingverdrag Nederland-Frankrijk en de toewijzing van heffingsrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 april 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uitleg van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Frankrijk. De belanghebbende, een piloot die in 2009 werkzaam was voor een Britse luchtvaartmaatschappij, was in geschil over de belastingheffing van zijn arbeidsinkomen dat hij had genoten tijdens zijn stationering in Frankrijk. De belanghebbende stelde dat het arbeidsinkomen dat hij in Frankrijk had verdiend, niet aan Nederland ter heffing kon worden toegewezen, omdat de werkelijke leiding van de onderneming in het Verenigd Koninkrijk was gevestigd.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat artikel 15, lid 3, van het Verdrag het heffingsrecht toekent aan het woonland van de belastingplichtige, ongeacht waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd. De Hoge Raad benadrukte dat de definitie van 'internationaal verkeer' zoals opgenomen in het OESO-modelverdrag niet van toepassing is op het Belastingverdrag Nederland-Frankrijk, omdat deze bepaling afwijkt van het OESO-modelverdrag. De Hoge Raad concludeerde dat de toewijzingsregeling van artikel 15, lid 3, ook van toepassing is in gevallen waarin de onderneming die het luchtvaartuig exploiteert, is gevestigd in een derde land.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is van belang voor de uitleg van internationale belastingverdragen en de toepassing van heffingsrechten in grensoverschrijdende situaties.

Uitspraak

22 april 2016
nr. 15/03006
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 28 mei 2015, nr. 14/00784, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/4999) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is woonachtig in Nederland. In 2009 was belanghebbende als piloot werkzaam voor een Britse luchtvaartmaatschappij waarvan de werkelijke leiding zich in het Verenigd Koninkrijk (hierna: het VK) bevindt. Tot 26 februari 2009 was belanghebbende gestationeerd in Londen (het VK). Vanaf 27 februari 2009 was hij gestationeerd op het vliegveld […] (Frankrijk).
2.1.2.
Belanghebbende heeft gedurende de periode van zijn stationering in Frankrijk een arbeidsinkomen genoten van € 81.284. Voor het inkomen dat hij heeft genoten gedurende de periode van zijn stationering in het VK, ten bedrage van € 5057, is een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
2.2.1.
Voor het Hof was in geschil of het arbeidsinkomen dat belanghebbende gedurende de periode van zijn stationering in Frankrijk heeft genoten op grond van artikel 15, lid 3, van het Belastingverdrag Nederland-Frankrijk van 16 maart 1973 (hierna: het Verdrag), (uitsluitend) aan Nederland ter heffing is toegewezen.
2.2.2.
Het Hof heeft voor zover van belang geoordeeld dat artikel 15, lid 3, van het Verdrag het heffingsrecht toekent aan het woonland en dat de plaats waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd op grond van deze bepaling niet van belang is. De met ingang van 1977 in het OESO-modelverdrag gegeven definitie van het begrip ‘internationaal verkeer’ kan, aldus het Hof, geen betrekking hebben op artikel 15, lid 3, van het Verdrag, aangezien deze bepaling niet is afgestemd op het OESO-modelverdrag en niet is gebleken van gewijzigde opvattingen omtrent de uitlegging van het onderhavige artikel in het Verdrag.
2.3.1.
Tegen deze oordelen komt het middel op met het betoog dat het Verdrag dynamisch moet worden uitgelegd. Het middel betoogt voorts dat de in 1977 in artikel 3, lid 1, letter e, van het OESO-modelverdrag opgenomen definitie van het begrip ‘internationaal verkeer’ meebrengt dat de toewijzingsregel van artikel 15, lid 3, van het Verdrag alleen van toepassing is als het luchtvaartuig wordt geëxploiteerd door een onderneming waarvan de plaats van de werkelijke leiding is gelegen in een van de verdragsluitende Staten.
2.3.2.
Op grond van artikel 15, lid 3, van het Verdrag is de beloning die de inwoner van een van de verdragsluitende Staten verkrijgt ter zake van een dienstbetrekking uitgeoefend aan boord van een luchtvaartuig in internationaal verkeer slechts belastbaar in die (woon-) Staat. De toewijzing van de belastbaarheid van arbeidsinkomen aan de woonstaat in artikel 15, lid 3, van het Verdrag verschilt daarmee van de overeenkomstige bepaling in het OESO-modelverdrag, zowel in de versie van 1963 als in de versies vanaf 1977. Die bepaling kent immers het heffingsrecht toe aan de Staat waar de feitelijke leiding van de onderneming is gevestigd.
2.3.3.
Gelet op de duidelijk van de regeling van het OESO-modelverdrag afwijkende toewijzing in artikel 15, lid 3, van het Verdrag van de belastbaarheid van arbeidsinkomen aan de woonstaat, en in aanmerking nemende dat niet is gebleken van gewijzigde opvattingen van de verdragsluitende partijen omtrent de uitlegging van deze verdragsbepaling, kan bij de uitlegging van het begrip ‘internationaal verkeer’ in artikel 15, lid 3, van het Verdrag geen betekenis toekomen aan de vanaf 1977 in artikel 3, lid 1, letter e, van het OESO-modelverdrag opgenomen – en in het Verdrag ontbrekende – definitie van dit begrip. Daarom moet er van worden uitgegaan dat de toewijzingsregeling van voornoemd artikel 15, lid 3, ook van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin de onderneming die het luchtvaartuig exploiteert, is gevestigd in een derde land. In zoverre faalt het middel.
2.3.4.
Voor zover het middel betoogt dat artikel 3, lid 2, van het Verdrag meebrengt dat aansluiting moet worden gezocht bij de Staat waar de werkelijke leiding van de onderneming is gevestigd, faalt het evenzeer. Uit de in het middel vermelde bepalingen, noch uit andere nationale bepalingen volgt dat het begrip ‘internationaal verkeer’ in Nederland op de door het middel voorgestane wijze moet worden uitgelegd.
2.4.
De slotsom is dat het middel in al zijn onderdelen faalt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2016.