6.13.Naar het oordeel van het Hof zal belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.”
13. De rechtbank maakt de vorenstaande overwegingen tot de hare. Het ter zitting ingenomen standpunt van eiser dat voornoemde oordelen van het Hof onjuist zouden zijn, berust naar het oordeel van de rechtbank op onjuiste rechtsopvattingen en uitleg van de geldende jurisprudentie.
14. Eiser stelt verder nog dat het schip wordt geëxploiteerd door [ [A S.A.R.L.] ] en verwijst daarvoor naar de in 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring, die [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van het schip vermeldt. De rechtbank kent daaraan geen betekenis toe, omdat deze Rijnvaartverklaring op 24 juli 2009 is ingetrokken. De rechtbank volgt eiser dus ook niet in zijn standpunt dat [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van het schip kan worden aangemerkt. Dat door de bevoegde autoriteiten van Luxemburg op 16 augustus 2016 een ‘Certificat D’Exploitant’ is afgegeven waarop [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van [het schip] is opgenomen doet hier niet aan af. Tussen partijen is niet in geschil, dat in het geval [ [A S.A.R.L.] ] niet de exploitant was, [B B.V.] aangemerkt moet worden alszodanig.
15. Eiser beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel en voert daartoe aan dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder - teneinde dubbele heffing te voorkomen - contact met de Luxemburgse autoriteiten dan wel met de Sociale Verzekeringsbank zou hebben opgenomen en bovendien een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd.
Geen rechtsregel verplicht verweerder echter voor het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing contact op te nemen met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers stelling dat ten onrechte geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum (vgl. r.o. 4.14 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden. Periode 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010
16. Eiser heeft gesteld voor de periode 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 dat verweerder en de belastingrechter gebonden zijn aan de afgegeven E106-verklaring. In het hiervoor onder 12 aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019 is onder 6.10 en 6.11 geoordeeld dat verweerder niet gebonden is aan de afgegeven E106-verklaring. Niet gesteld of gebleken is dat dit oordeel van het Hof in de onderhavige periode onjuist is. Voor zover eiser ter zitting ook heeft willen betogen dat dit oordeel van het Hof onjuist zou zijn voor de periode 2007 en begin 2010, berust dit standpunt van eiser, naar het oordeel van de rechtbank op onjuiste rechtsopvattingen en uitleg van de geldende jurisprudentie.
17. De rechtbank is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). De afgegeven E-106 verklaring heeft voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status. In die zin is deze verklaring voor Nederland niet bindend. Nederland was dan ook niet verplicht, alvorens over te gaan tot de heffing van de premie volksverzekeringen van belanghebbende de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag) (vgl. CRvB 9 september 2016, 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3578; CRvB 4 november 2016, 14/1278 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:4332; CRvB 28 juli 2017, 15/5365 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 en Rechtbank Den Haag 31 augustus 2017, AWB – 16_3691, ECLI:NL:RBDHA:2017:11686). De andersluidende stellingname van eiser volgt de rechtbank dan ook niet. Periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012
18. Eiser heeft aangevoerd dat aan [ [A S.A.R.L.] ] naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen 2011 en 2012 zijn opgelegd. Volgens eiser dienen de bij [ [A S.A.R.L.] ] nageheven premies volksverzekeringen bij eiser als voorheffing te worden verrekend.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft immers niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [ [A S.A.R.L.] ] opgelegde naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen betreft noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.
20. Eiser heeft tegen het in rekening brengen van heffings- en belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze bedragen niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen zijn berekend.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn (alle jaren)
21. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen.
22. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) en 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. 23. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. HR 13 oktober 2017 ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die de beslistermijn rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist – dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook, zoals door eiser ten onrechte wordt gesteld, niet, althans onvoldoende, gebleken. 24. Op 11 augustus 2010 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2007 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 5 augustus 2010 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 29 oktober 2010, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 29 oktober 2010 tot en met 25 januari 2019, zijnde acht jaar en drie maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 2 augustus 2010 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is negen jaar en drie maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
25. Op 19 maart 2013 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2010 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 13 maart 2013 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 7 juni 2013, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 7 juni 2013 tot en met 25 januari 2019, zijnde vijf jaar en acht maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 maart 2013 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is zes jaar en negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
26. Op 18 juli 2014 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2011 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 25 juni 2014 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 1, Awb, zijnde 30 mei 2014, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 18 juli 2014 tot en met 25 januari 2019, zijnde vier jaar en zeven maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 mei 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is vijf jaar en zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
27. Op 3 maart 2015 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2012 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 24 februari 2015 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 8 april 2015, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 8 april 2015 tot en met 25 januari 2019, zijnde drie jaar en tien maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 november 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is vier jaar en elf maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”