ECLI:NL:GHDHA:2021:1365

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
BK-19/00723 tm BK-19/00726
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplicht en premieheffing volksverzekeringen voor Rijnvarenden in Nederland

In deze zaak gaat het om de verzekeringsplicht en premieheffing van een Rijnvarende, belanghebbende, die in de jaren 2007, 2010, 2011 en 2012 in Nederland woonde en werkzaam was op een binnenvaartschip. De inspecteur van de Belastingdienst heeft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar heeft gemaakt. De Rechtbank Den Haag heeft de bezwaren ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Het Gerechtshof Den Haag heeft op 15 juli 2021 uitspraak gedaan. Het Hof oordeelt dat belanghebbende in de genoemde jaren verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen, op basis van de Rijnvarendenovereenkomst en het Rijnvarendenverdrag. Het Hof stelt vast dat de inspecteur zijn heffingsbevoegdheid correct heeft uitgeoefend en dat de E106-verklaring van de Luxemburgse autoriteiten geen rechtskracht heeft in deze context. Belanghebbende heeft geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij in Luxemburg verzekerd was. Het Hof oordeelt verder dat de redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase is overschreden, en kent een immateriële schadevergoeding toe van € 7.000. De uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, maar de uitspraken op bezwaar worden bevestigd. De proceskosten worden vergoed en griffierechten worden terugbetaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-19/00723 tot en met BK-19/00726

Uitspraak van 15 juli 2021

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: M.J. van Dam)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur en op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 14 oktober 2019, nummers SGR 19/1168 tot en met SGR 19/1171.

Procesverloop

1.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 25 juni 2010 aan belanghebbende voor het jaar 2007 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.086 en een premie-inkomen van € 12.577 (de aanslag IB/PVV 2007). Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 107 heffingsrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 31 januari 2013 aan belanghebbende voor het jaar 2010 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.353 en een premie-inkomen van € 18.353 (de aanslag IB/PVV 2010).
Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 134 heffingsrente in rekening gebracht.
1.3.
De Inspecteur heeft met dagtekening 7 maart 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2011 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.765 en een premie-inkomen van € 17.765 (de aanslag IB/PVV 2011).
Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 131 heffingsrente in rekening gebracht.
1.4.
De Inspecteur heeft met dagtekening 17 oktober 2014 aan belanghebbende voor het jaar 2012 een aanslag IB/PVV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.357 en een premie-inkomen van € 17.357 (de aanslag IB/PVV 2012).
Verder is aan belanghebbende bij beschikking € 96 belastingrente in rekening gebracht.
1.5.
Bij uitspraken op bezwaar, gedagtekend 25 januari 2019, heeft de Inspecteur de tegen voormelde aanslagen en beschikkingen heffingsrente en belastingrente ingediende bezwaarschriften afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 47. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft voor alle jaren een verweerschrift ingediend.
1.8.
Een onderzoek ter zitting van de zaak heeft niet plaatsgehad. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een dergelijk onderzoek achterwege te laten. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
1.9.
In beroep en hoger beroep zijn de zaken van belanghebbende gezamenlijk behandeld. Hetgeen aangevoerd wordt in een van de zaken wordt geacht te zijn aangevoerd in alle zaken tenzij het specifiek op de betreffende zaak betrekking heeft.

Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1956 en heeft de Nederlandse nationaliteit. In de jaren 2007, 2010, 2011 en 2012 woonde belanghebbende in [woonplaats] .
2.2.
Belanghebbende was zover hier van belang, in de jaren 2007, 2010, 2011 en 2012 in dienstbetrekking werkzaam bij [A S.A.R.L.] , gevestigd te Luxemburg.
2.3.
Belanghebbende werkte aan boord van een binnenvaartschip, het motortankschip [naam schip] (het schip), dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt en is voorzien van een certificaat (“scheepspatent”) als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161). Het schip is vanaf 2004 eigendom van [B B.V.] , gevestigd te [woonplaats 2] .
2.4.
De inspectie van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat (thans: Inspectie Leefomgeving en Transport; de Inspectie) heeft op 24 mei 2004 voor het schip een verklaring als bedoeld in aritkel 2, lid 3, van de Herziene Rijnvaartakte afgegeven die inhoudt dat het schip tot de Rijnvaart wordt geacht te behoren (Rijnvaartverklaring). Als eigenaar is vermeld [B B.V.] . Op 27 september 2007 is voor het schip een Rijnvaartverklaring afgegeven waarop [B B.V.] als eigenaar en [A S.A.R.L.] als exploitant van het schip staan vermeld. Met ingang van 24 juli 2009 heeft de Inspectie de Rijnvaartverklaring van 27 september 2007 ongeldig verklaard en ingetrokken, omdat door partijen (eigenaar en exploitant) geen nieuw Certificaat voor een Exploitant (Ausrüsterbescheinigung, Certificat D'Exploitant) vanuit Luxemburg is overgelegd. Het beroep en het hoger beroep tegen dit besluit zijn ongegrond verklaard (RvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1186).
2.5.
Voor de jaren 2010, 2011 en 2012 is [B B.V.] de exploitant van het schip is. Op 6 juni 2013 is een nieuwe Rijnvaartverklaring afgegeven, waarop [B B.V.] als eigenaar is opgenomen. Als exploitant is hierop vermeld [C S.A.] , gevestigd te Luxemburg. Als gevolg hiervan heeft het schip van 24 juli 2009 tot en met 6 juni 2013 gevaren zonder Rijnvaartverklaring.
2.6.
Het Luxemburgse Centre Commun de la Sécurité Sociale (het Luxemburgse Centre Commun) heeft met dagtekening 10 februari 2006 een E106-verklaring afgegeven, welke verklaring inhoudt dat recht bestaat op verstrekkingen wegens ziekte en moederschap op grond van Verordening (EEG) 1408/71 van 14 juni 1971.
2.7.
Het Tribunal Administratif te Luxemburg heeft op 16 juni 2010 geoordeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van de binnenschepen kan worden aangemerkt. Bij brief van 3 oktober 2011 heeft dit Tribunal, na daartoe zelf een onderzoek te hebben ingesteld, meegedeeld dat de afgegeven Certificats d’Exploitant ten name van [A S.A.R.L.] zijn ingetrokken. Het Luxemburgse Centre Commun heeft op 19 december 2011 aan de Sociale Verzekeringsbank (de SVB) medegedeeld dat [A S.A.R.L.] niet als exploitant van binnenschepen wordt aangemerkt, maar zich alleen heeft beziggehouden met het uitlenen van personeel.
2.8.
Belanghebbende heeft aangiften IB/PVV ingediend voor de jaren 2007 en 2010 tot en met 2012. Belanghebbende heeft voor al deze jaren, telkens voor het gehele jaar, een vrijstelling voor de premie volksverzekeringen verzocht. De Inspecteur heeft voor de periode van 27 september 2007 tot en met 31 december 2007 vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend. Bij de andere aanslagen is in het geheel geen vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen verleend.
2.9.
De aanslag IB/PVV 2007 is vastgesteld met dagtekening 25 juni 2010. Op 3 augustus 2010 heeft belanghebbende hiertegen pro forma bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 5 augustus 2010 verzocht in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de datum waarop uitspraak op belanghebbendes bezwaar zou worden gedaan. Op 9 augustus 2010 heeft belanghebbende met dit voorstel ingestemd. Het bezwaarschrift is op 13 oktober 2010 gemotiveerd. Op 28 februari 2011 en 7 maart 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende een verzoek om informatie gezonden. Op 4 maart 2011 heeft belanghebbende op het eerste verzoek antwoord. Op het tweede verzoek heeft belanghebbende na uitstel op 29 september 2011 geantwoord.
2.10.
De bezwaren tegen de aanslagen IB/PVV 2010, 2011 en 2012 zijn binnengekomen op 12 maart 2013, respectievelijk 1 mei 2014 en 26 november 2014.
De Inspecteur heeft met betrekking tot het bezwaar voor deze jaren belanghebbbende verzocht in te stemmen met verlenging van de beslistermijn met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb en de datum waarop uitspraak op bezwaar wordt gedaan. Belanghebbende heeft daar steeds instemmend op gereageerd.
2.11.
De Inspecteur heeft op 26 oktober 2018 aan belanghebbende voor alle in geschil zijnde jaren een vooraankondiging op de uitspraak op bezwaar verzonden. Belanghebbende heeft op de vooraankondiging gereageerd op 4 januari 2019. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 25 januari 2019.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:

Periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012
12. Voor de beoordeling van de standpunten ten aanzien van de periode 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 is van belang dat het in het arrest [lees: de uitspraak,
Hof] van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019 (ECLI:NL:GHDHA:2019:1884) onder meer is overwogen:
“6.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij in de onderhavige jaren niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen maar valt onder het socialezekerheidsstelsel van Luxemburg. Ter onderbouwing daarvan heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de Inspecteur niet bevoegd is om wat betreft de verzekeringsplicht af te wijken van de door hem ingediende aangiften IB/PVV, omdat op grond van artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst de Sociale Verzekeringsbank (SVB) de daartoe bevoegde autoriteit zou zijn.
6.4.
Het Hof overweegt dienaangaande dat de premie voor de volksverzekeringen ingevolge artikel 57 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt geheven door de rijksbelastingdienst. De premie voor de volksverzekeringen wordt ingevolge artikel 58 van de Wfsv bij wege van aanslag geheven met overeenkomstige toepassing van de voor de heffing van de inkomstenbelasting geldende regels. Artikel 11, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat de aanslag door de inspecteur wordt vastgesteld. Gelet op deze wettelijke regels heeft de inspecteur derhalve de bevoegdheid premie volksverzekeringen te heffen. Heffing vindt plaats van de premieplichtige. Premieplichtig is de verzekerde. Om de premieplicht te kunnen vaststellen zal de inspecteur eerst moeten constateren of sprake is van verzekeringsplicht aan de hand van de ingevolge de aanwijsregels toe te passen regelgeving en de daarbij van belang geachte feiten en omstandigheden. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in het onderhavige geval overeenkomstig deze regelgeving zijn heffingsbevoegdheid uitgeoefend. Anders dan belanghebbende stelt, staat artikel 5 van de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg aan de bevoegdheid van de Inspecteur om de verzekeringsplicht van belanghebbende vast te stellen zoals die voortvloeit uit de Wfsv.
6.5.
Belanghebbende heeft in dit verband voorts een beroep gedaan op de tussenuitspraken van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 19 april 2018, nrs. 16/03715 en 16/03797, ECLI:NL:GHSHE:2018:1644 en ECLI:NL:GHSHE:2018:1665. Dienaangaande is het Hof van oordeel dat de beantwoording door de Hoge Raad (5 oktober 2018, nr. 18/01619, ECLI:NL:HR:2018:1725) van de door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in deze tussenuitspraken gestelde prejudiciële vragen aan het vorenstaande onder 6.4 niet afdoet. Volledigheidshalve merkt het Hof bovendien op dat - anders dan in de casus die ten grondslag ligt aan de hiervoor bedoelde prejudiciële beslissing - ten aanzien van belanghebbende niet een zogenoemde A1-verklaring is afgegeven.
De procedure van artikel 16 van Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening)
6.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslagen om die reden niet in stand kunnen blijven.
6.7.
In artikel 16 van de Toepassingsverordening is de procedure voor de toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) geregeld. Echter, in het onderhavige geval gaat het niet om de toepassing van artikel 13 van de Basisverordening. Op belanghebbende is immers de krachtens artikel 16 van de Basisverordening gesloten Rijnvarendenovereenkomst van toepassing, waarin uitzonderingen zijn vastgesteld op, onder meer, artikel 13 van de Basisverordening. Belanghebbendes standpunt faalt derhalve.
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VWEU)
6.8.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).
6.9.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 6.7), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E106-verklaring
6.10.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring betoogd dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is in Luxemburg.
6.11.
Tussen partijen is niet in geschil dat de E106-verklaring niet is ingetrokken. Het Hof zal hiervan uitgaan en is met de Inspecteur van oordeel dat aan de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring in dit geval geen betekenis kan worden toegekend. Aan deze verklaring kwam onder de (oude) Verordening nr. 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, nr. 12/04012, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, nr. 14/05262, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). Die verklaring krijgt naar het oordeel van het Hof niet opeens betekenis door de inwerkingtreding per 1 mei 2010 van de Basisverordening. Uit de considerans van de op artikel 16 van de Basisverordening gestoelde Rijnvarendenovereenkomst volgt voorts dat de daarbij betrokken lidstaten het regime onder het Rijnvarendenverdrag (ongewijzigd) hebben willen voortzetten.
Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening)
6.12.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening dient te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende). Hieraan staat, aldus nog steeds belanghebbende, de Rijnvarendenovereenkomst niet in de weg en evenmin het feit dat hij behoort tot de groep Rijnvarenden, aangezien de aanwijsregels uit de Rijnvarendenovereenkomst niet in belanghebbendes belang zijn.
6.13.
Naar het oordeel van het Hof zal belanghebbende, indien hij een uitzondering op de aanwijsregels van de Rijnvarendenovereenkomst wenst, daartoe volgens de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure een verzoek moeten indienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst, in dit geval Luxemburg. Een dergelijk verzoek tot regularisatie kan geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur niet bevoegd is om een dergelijke 'regularisatieprocedure' te voeren. Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.”
13. De rechtbank maakt de vorenstaande overwegingen tot de hare. Het ter zitting ingenomen standpunt van eiser dat voornoemde oordelen van het Hof onjuist zouden zijn, berust naar het oordeel van de rechtbank op onjuiste rechtsopvattingen en uitleg van de geldende jurisprudentie.
14. Eiser stelt verder nog dat het schip wordt geëxploiteerd door [ [A S.A.R.L.] ] en verwijst daarvoor naar de in 2007 afgegeven Rijnvaartverklaring, die [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van het schip vermeldt. De rechtbank kent daaraan geen betekenis toe, omdat deze Rijnvaartverklaring op 24 juli 2009 is ingetrokken. De rechtbank volgt eiser dus ook niet in zijn standpunt dat [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van het schip kan worden aangemerkt. Dat door de bevoegde autoriteiten van Luxemburg op 16 augustus 2016 een ‘Certificat D’Exploitant’ is afgegeven waarop [ [A S.A.R.L.] ] als exploitant van [het schip] is opgenomen doet hier niet aan af. Tussen partijen is niet in geschil, dat in het geval [ [A S.A.R.L.] ] niet de exploitant was, [B B.V.] aangemerkt moet worden alszodanig.
15. Eiser beroept zich voorts op het zorgvuldigheidsbeginsel en voert daartoe aan dat een zorgvuldige voorbereiding van het besluit van verweerder om premie volksverzekeringen te heffen had meegebracht dat verweerder - teneinde dubbele heffing te voorkomen - contact met de Luxemburgse autoriteiten dan wel met de Sociale Verzekeringsbank zou hebben opgenomen en bovendien een interpretatieve vraag aan het Administratief Centrum zou hebben voorgelegd.
Geen rechtsregel verplicht verweerder echter voor het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. Verweerder is niet bevoegd in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten om een regularisatieprocedure te starten en geen rechtsregel verplicht verweerder om in alle gevallen waarin mogelijk sprake is van dubbele heffing contact op te nemen met de voor Nederland wel bevoegde autoriteit. Hetzelfde heeft te gelden voor eisers stelling dat ten onrechte geen interpretatieve vraag is voorgelegd aan het Administratief Centrum (vgl. r.o. 4.14 van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 augustus 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:6785). Omstandigheden die in het onderhavige geval voor een dergelijk contact aanleiding zouden geven, zijn niet aannemelijk geworden.
Periode 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010
16. Eiser heeft gesteld voor de periode 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 dat verweerder en de belastingrechter gebonden zijn aan de afgegeven E106-verklaring. In het hiervoor onder 12 aangehaalde arrest van het Gerechtshof Den Haag van 29 mei 2019 is onder 6.10 en 6.11 geoordeeld dat verweerder niet gebonden is aan de afgegeven E106-verklaring. Niet gesteld of gebleken is dat dit oordeel van het Hof in de onderhavige periode onjuist is. Voor zover eiser ter zitting ook heeft willen betogen dat dit oordeel van het Hof onjuist zou zijn voor de periode 2007 en begin 2010, berust dit standpunt van eiser, naar het oordeel van de rechtbank op onjuiste rechtsopvattingen en uitleg van de geldende jurisprudentie.
17. De rechtbank is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag). De afgegeven E-106 verklaring heeft voor de toepassing van het Rijnvarendenverdrag geen betekenis of geen enkele status. In die zin is deze verklaring voor Nederland niet bindend. Nederland was dan ook niet verplicht, alvorens over te gaan tot de heffing van de premie volksverzekeringen van belanghebbende de wegen te bewandelen van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag) (vgl. CRvB 9 september 2016, 14/298 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:3578; CRvB 4 november 2016, 14/1278 AOW, ECLI:NL:CRVB:2016:4332; CRvB 28 juli 2017, 15/5365 AOW, ECLI:NL:CRVB:2017:2634 en Rechtbank Den Haag 31 augustus 2017, AWB – 16_3691, ECLI:NL:RBDHA:2017:11686). De andersluidende stellingname van eiser volgt de rechtbank dan ook niet.
Periode 1 januari 2011 tot en met 31 december 2012
18. Eiser heeft aangevoerd dat aan [ [A S.A.R.L.] ] naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen 2011 en 2012 zijn opgelegd. Volgens eiser dienen de bij [ [A S.A.R.L.] ] nageheven premies volksverzekeringen bij eiser als voorheffing te worden verrekend.
19. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft immers niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [ [A S.A.R.L.] ] opgelegde naheffingsaanslagen premievolksverzekeringen betreft noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.
Belastingrente
20. Eiser heeft tegen het in rekening brengen van heffings- en belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze bedragen niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen zijn berekend.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn (alle jaren)
21. Eiser stelt dat hij in verband met het overschrijden van de redelijke termijn in aanmerking komt voor een immateriële schadevergoeding. Hiertegenover stelt verweerder dat van een overschrijding van de redelijk termijn geen sprake is nu eiser heeft ingestemd met een verlenging van de beslistermijn om op het bezwaar te beslissen.
22. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AO9006) en 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
23. Instemming van eiser met overschrijding van de wettelijke beslistermijn vormt een bijzondere omstandigheid in voormelde zin (vgl. HR 13 oktober 2017 ECLI:NL:HR:2017:2600). Door de instemming kan immers voor de op die instemming betrekking hebbende tijd niet worden gezegd dat sprake is van spanning en frustratie bij eiser. Eisers betoog, onder verwijzing naar de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, dat instemming van eiser met een verlenging van de beslistermijn niet aan te merken is als een bijzondere omstandigheid die de beslistermijn rechtvaardigt, volgt de rechtbank niet. Door verweerder is ter zitting aangevoerd – hetgeen door eiser niet is betwist – dat de verlenging van de beslistermijn mede verband hield met richtinggevende beslissingen van de Hoge Raad die werden verwacht en die eveneens van belang zouden (kunnen) zijn voor de uitkomst van de onderhavige procedures. Van een vergelijkbare situatie als aan de orde in de voornoemde uitspraak is dan ook, zoals door eiser ten onrechte wordt gesteld, niet, althans onvoldoende, gebleken.
2007
24. Op 11 augustus 2010 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2007 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 5 augustus 2010 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 29 oktober 2010, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 29 oktober 2010 tot en met 25 januari 2019, zijnde acht jaar en drie maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 2 augustus 2010 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is negen jaar en drie maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
2010
25. Op 19 maart 2013 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2010 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 13 maart 2013 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 7 juni 2013, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 7 juni 2013 tot en met 25 januari 2019, zijnde vijf jaar en acht maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 12 maart 2013 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is zes jaar en negen maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
2011
26. Op 18 juli 2014 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2011 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 25 juni 2014 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 1, Awb, zijnde 30 mei 2014, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 18 juli 2014 tot en met 25 januari 2019, zijnde vier jaar en zeven maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 1 mei 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is vijf jaar en zes maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
2012
27. Op 3 maart 2015 heeft de gemachtigde van eiser voor het jaar 2012 ingestemd met het door verweerder in zijn brief van 24 februari 2015 gedane voorstel om de beslistermijn op het bezwaar te verlengen met “de periode welke ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb, zijnde 8 april 2015, en de datum waarop ik uitspraak doe op uw bezwaarschrift.”
Verweerder heeft op 25 januari 2019 uitspraak op het bezwaar gedaan. De redelijke termijn dient te worden verlengd met de periode van 8 april 2015 tot en met 25 januari 2019, zijnde drie jaar en tien maanden. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 26 november 2014 en de Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 14 oktober 2019. Dat is vier jaar en elf maanden na ontvangst van het bezwaarschrift. Dit betekent dat de redelijke termijn - rekening houdend met de termijnverlenging - voor de gezamenlijke fase van bezwaar en beroep niet is overschreden.
28. Gelet op wat hiervoor is overwogen dient het beroep ongegrond te worden verklaard.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of:
- belanghebbende in de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en in de jaren 2010, 2011 en 2012 in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen;
- belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur beantwoordt de vragen in tegenovergestelde zin.
4.2.
Het hoger beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen premieheffing volksverzekeringen alsmede tot toekenning van een immateriële schadevergoeding en tot toekenning van een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hoger beroepsfase.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Verzekerings- en premieplicht
5.1.
Vast staat dat belanghebbende in de jaren 2007 en 2010 tot en met 2012 in Nederland woonachtig is en nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Gelet hierop en op het bepaalde in de artikelen 2 en 6 van de Algemene ouderdomswet (AOW) en de dienovereenkomstige bepalingen in de overige volksverzekeringswetten, is belanghebbende in dat jaar Nederlands ingezetene en derhalve van rechtswege in Nederland verzekerd en premieplichtig voor de volksverzekeringen.
5.2.
In afwijking van artikel 6 AOW wordt op grond van artikel 6a AOW als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie. Niet als verzekerde wordt aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
5.3.
Belanghebbende stelt dat hij van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2012 premies sociale verzekeringen in Luxemburg heeft betaald, waardoor hij – in afwijking van de in 5.1 genoemde hoofdregel – niet in Nederland, maar in Luxemburg verzekerd en premieplichtig is voor de sociale verzekeringen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie onder meer HR 24 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3016, BNB 2014/264) is het in dat geval aan belanghebbende om feiten en omstandigheden te stellen en, gelet op de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende in de in geding zijnde periode niet in Nederland verzekerd en premieplichtig is. Hierin is belanghebbende niet geslaagd.
5.4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in de in geding zijnde perioden een werknemer is die, behorend tot het varend personeel, zijn beroepsarbeid verricht aan boord van een schip dat met winstoogmerk in de Rijnvaart wordt gebruikt. Het schip waarop belanghebbende zijn werkzaamheden verrichtte, was voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (zie 2.4). Belanghebbende moet daarom worden aangemerkt als Rijnvarende in de zin van artikel 1, lid 1, onderdeel m, van het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden (het Rijnvarendenverdrag), alsmede artikel 1, onderdeel a, van de Overeenkomst krachtens artikel 16, lid 1, van de Verordening (EG) 883/2004 betreffende de vaststelling van de op Rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst).
5.4.2.
In het Rijnvarendenverdrag hebben de verdragsluitende partijen, waaronder Nederland, exclusieve aanwijsregels opgenomen voor Rijnvarenden, in afwijking van de algemene regels inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving van titel II van Verordening (EEG) 1408/71; het Rijnvarendenverdrag had voorrang op grond van artikel 7 van Verordening (EEG) 1408/71.
5.4.3.
De Rijnvarendenovereenkomst betreft een overeenkomst als bedoeld in artikel 16, lid 1, van Verordening (EG) 883/2004 (de Basisverordening) en bevat voor de ondertekenende staten, waaronder Nederland en Luxemburg, exclusieve aanwijsregels voor Rijnvarenden in afwijking van de artikelen 11 tot en met 15 van de Basisverordening. De Rijnvarendenovereenkomst is met terugwerkende kracht per 1 mei 2010 in werking getreden.
5.4.4.
Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende dat de Rijnvarendenovereenkomst alleen mag worden toegepast op verzekeringstijdvakken die zich voordoen na de publicatie van de Rijnvarendenovereenkomst in de Staatscourant van 25 februari 2011, 3397. De tekst (artikel 6) noch de considerans van de Rijnvarendenovereenkomst biedt een grondslag voor dit standpunt. De staten die betrokken zijn bij deze overeenkomst, waaronder Nederland en Luxemburg, zijn expliciet overeengekomen deze overeenkomst te laten gelden vanaf de datum van inwerkingtreding van de Basisverordening waarbij zij hebben opgenomen dat verklaringen die zijn afgegeven op grond van het Rijnvarendenverdrag hun in die verklaring genoemde geldigheidsduur behouden.
5.4.5.
De sociale verzekeringsplicht van belanghebbende dient derhalve voor de perioden van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 bepaald te worden op grond van het Rijnvarendenverdrag. Voor de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 dient de sociale verzekeringsplicht van belanghebbende bepaald te worden op grond van de Rijnvarendenovereenkomst.
5.5.
Belanghebbende valt als Rijnvarende in de perioden van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010 onder de personele en de materiële werkingssfeer van de artikelen 2 en 3 van het Rijnvarendenverdrag. Artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag bepaalt dat op belanghebbende van toepassing is de wetgeving van de staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming, waartoe het schip, aan boord waarvan belanghebbende zijn werkzaamheden verricht, behoort. Als onderneming waartoe het schip behoort, heeft te gelden de onderneming voor wier rekening en risico het schip wordt geëxploiteerd. Dat is ook de ondernemer die de winst geniet die met het gebruik van het schip in de Rijnvaart wordt beoogd, en derhalve het winstoogmerk heeft dat vereist is in artikel 1, lid 1, onderdeel m, van het Rijnvarendenverdrag (zie HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ2938, BNB 2012/56). Vast staat dat [B B.V.] de eigenaar van het schip is. Belanghebbende heeft onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat het schip wordt geëxploiteerd door een andere onderneming dan [B B.V.] . Volgens de aanwijsregels van artikel 11, lid 2, van het Rijnvarendenverdrag is derhalve de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing in de perioden van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en van 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010.
5.6.
Belanghebbende valt als Rijnvarende in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012 onder de personele en de materiële werkingssfeer als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Rijnvarendenovereenkomst. Volgens artikel 4, lid 2, in verbinding met artikel 1, onderdeel c, van de Rijnvarendenovereenkomst is op de Rijnvarende de wetgeving van toepassing van de ondertekenende staat op het grondgebied waarvan zich de zetel bevindt van de onderneming waartoe het schip behoort aan boord waarvan deze Rijnvarende zijn beroepsarbeid verricht. Dit betreft de onderneming die het schip exploiteert, ongeacht of deze de eigenaar van het schip is. Tussen partijen is niet in geschil dat [B B.V.] de exploitant van het schip is in genoemde periode. Volgens de aanwijsregels van artikel 4, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst is derhalve de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op belanghebbende van toepassing in de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2012.
De procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening
5.7.
Voor zover belanghebbende aanvoert dat de Inspecteur de verzekeringsplicht niet volgens de procedure van artikel 16 van de Verordening (EG) 987/2009 (de Toepassingsverordening) tot voorlopige vaststelling en melding aan de andere lidstaat heeft vastgesteld, zodat de opgelegde aanslagen premieheffing volksverzekeringen niet in stand kunnen blijven, faalt deze stelling.
5.8.
Artikel 16 van de Toepassingsverordening bevat een procedure om bij de uitvoering van artikel 13 van de Basisverordening te waarborgen dat slechts de wetgeving van één lidstaat van toepassing zal zijn, in een geval waarin de wetgeving van meer dan één lidstaat van toepassing zou kunnen zijn. De Hoge Raad heeft in zijn arresten van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150 en 1151, ECLI:NL:HR:2020:1235 tot en met 1238 en ECLI:NL: HR:2020:1242 en 1244 (hierna: de 10 juli-arresten) geoordeeld dat het stelsel van de Rijnvarendenovereenkomst, anders dan het stelsel van artikel 13 van de Basisverordening, geen ruimte biedt voor het standpunt dat op een Rijnvarende de wetgeving van meer dan één Rijnoeverstaat van toepassing zou kunnen zijn. Op een Rijnvarende kan reeds op grond van de Rijnvarendenovereenkomst de wetgeving van slechts één Rijnoeverstaat van toepassing zijn, zodat artikel 16 van de Toepassingsverordening toepassing mist. Artikel 16 van de Toepassingsverordening staat derhalve niet in de weg aan vaststelling van de verzekeringsplicht door de Inspecteur (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, r.o. 4.3.2. tot en met 4.3.6).
Het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, van het VEU)
5.9.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening in strijd is met het beginsel van loyale samenwerking, zoals dat is neergelegd in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende Europese Unie (VEU).
5.10.
Ook dit standpunt faalt. In de verhouding tussen Nederland en Luxemburg zijn het Rijnvarendenverdrag respectievelijk de Rijnvarendenovereenkomst en de daarin opgenomen aanwijsregels bindend (zie onder 5.4.2 respectievelijk 5.4.3), zodat van handelen in strijd met het beginsel van loyale samenwerking wegens het niet volgen van de procedure van artikel 16 van de Toepassingsverordening geen sprake kan zijn.
E106-verklaring
5.11.
Belanghebbende heeft onder verwijzing naar de door de Luxemburgse autoriteiten afgegeven E106-verklaring gesteld dat hij voor de sociale verzekeringen exclusief verzekerd is gebleven in Luxemburg.
5.12.
Aan de E106-verklaring kwam onder de (oude) Verordening (EEG) 1408/71 geen betekenis toe in gevallen waarin het Rijnvarendenverdrag van toepassing was (vgl. HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0827, BNB 2013/257, en HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904, BNB 2015/231). De reden daarvoor is dat deze verklaring op grond van Titel III van de Verordening (EEG) 1408/71 is gegeven en het Rijnvarendenverdrag aan deze titel derogeert. Nu aan de E106-verklaring onder Verordening (EEG) 1408/71 geen rechtskracht toekwam, komt daaraan onder de Rijnvarendenovereenkomst evenmin rechtskracht toe. De door belanghebbende bepleite verbindendheid van de E106-verklaring vloeit evenmin voort uit artikel 6, lid 2, van de Rijnvarendenovereenkomst (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1238, r.o. 3.1.2). De stelling van belanghebbende dat de Inspecteur aan de E106-verklaring gebonden is, kan daarom niet worden gevolgd.
Afwijking op individueel niveau op grond van artikel 16 van de Basisverordening en artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag
5.13.
Belanghebbende heeft voorts aangevoerd dat in het onderhavige geval, waarin, naar hij stelt, sprake is van dubbele heffing van sociale verzekeringspremies, artikel 16 van de Basisverordening en artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag dienen te worden toegepast in het belang van een bepaald persoon (belanghebbende) en dat daarom de lidstaten in onderlinge overeenstemming dienen te komen tot een uitzondering op de Basisverordening en het Rijnvarendenverdrag.
5.14.
Deze stelling faalt reeds gelet op het onder 5.8 weergegeven oordeel van de Hoge Raad in de 10 juli-arresten. Indien belanghebbende een uitzondering op de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag en de Rijnvarendenovereenkomst wenst, dient hij daartoe – overeenkomstig de in artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag en de in artikel 18 van de Toepassingsverordening beschreven procedure – een verzoek in te dienen bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst. Een dergelijk verzoek kan, anders dan belanghebbende betoogt, geen inzet zijn van de onderhavige procedure, aangezien de Inspecteur geen partij is bij een dergelijk verzoek. Anders dan belanghebbende voorstaat, is er derhalve – gelet op het voorgaande – geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).
Artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening
5.15.
Gelet op het hiervoor overwogene is belanghebbende in de periode van 1 januari 2007 tot en met 26 september 2007 en in de jaren 2010, 2011 en 2012 verzekerd voor de volksverzekeringen in Nederland en zijn terecht premies volksverzekeringen van hem geheven. Met betrekking tot de in artikel 73, lid 2, van de Toepassingsverordening genoemde terugbetaling van reeds in een andere lidstaat betaalde sociale zekerheidspremies heeft de Hoge Raad in zijn 10 juli-arresten geoordeeld dat de artikelen 16 en 73 van de Toepassingsverordening daarvoor geen rechtsgrond bieden in een geval zoals dit, waarin de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is.
Schending algemene beginselen behoorlijk bestuur
5.16.
Volgens belanghebbende brengen de in acht te nemen zorgvuldigheid en de in dat kader te maken belangenafweging mee dat – teneinde dubbele premieheffing te voorkomen – (i) artikel 16, lid 1, van de Basisverordening bij de vaststelling van de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moet worden toegepast, met als gevolg dat de Luxemburgse wetgeving op belanghebbende van toepassing moet worden verklaard en (ii) de kwestie op de voet van artikel 72 van de Basisverordening moet worden voorgelegd aan een Administratieve Commissie.
5.17.
Het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalt. Geen rechtsregel verplicht de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag contact op te nemen met de Luxemburgse autoriteiten. De Inspecteur is niet bevoegd om in overleg te treden met de Luxemburgse autoriteiten (zie onder 5.14) en geen rechtsregel verplicht de Inspecteur om in gevallen waarin (mogelijk) sprake is van dubbele heffing met de voor Nederland bevoegde autoriteit contact op te nemen teneinde een dergelijke regularisatieprocedure te doen starten. Hetzelfde geldt ten aanzien van belanghebbendes grief dat de kwestie niet is voorgelegd aan de Administratieve Commissie. Deze grief stuit reeds af op het door de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1150, gegeven oordeel onder 4.3.10. De stelling van belanghebbende dat door de Inspecteur onvoldoende rekening is gehouden met zijn belang, stuit voorts af op hetgeen is overwogen onder 5.5, 5.6. en 5.14.
5.18.
Evenmin biedt de omstandigheid dat tussen het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en Luxemburg overleg gaande is over (mogelijke) dubbele premieheffing van een aantal Rijnvarenden die in Nederland verzekerd en premieplichtig zijn voor de volksverzekeringen maar die onterecht premies hebben betaald in Luxemburg en deze laatstgenoemde premies niet kunnen terugvorderen, een rechtsgrond om geen aanslag premieheffing Nederlandse volksverzekeringen voor de in geding zijnde periode op te leggen. Een eventueel bereikte oplossing voor dubbele premieheffing in de vorm van een tegemoetkoming voor in Luxemburg betaalde premies staat los van de onderhavige aanslagoplegging omdat belanghebbende in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Ook het beroep op het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel stuit op het voorgaande af.
Doelmatigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel in het Unierecht
5.19.
Voor zover belanghebbende stelt dat premieheffing van een Rijnvarende als belanghebbende in strijd komt met het Europeesrechtelijke doelmatigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel, is die stelling ongegrond. In gevallen van grensoverschrijdende arbeid is een aanwijzingsprocedure onvermijdelijk, aangezien het EU-recht de aanwijzing van slechts één lidstaat eist, terwijl dat aanwijsprobleem zich in een puur binnenlandse situatie uit haar aard niet voordoet. De omstandigheid dat twee procedures nodig zijn, betekent niet dat sprake is van procedurele discriminatie, maar is het onvermijdelijke gevolg van een objectief verschil in situaties. Geen (EU-)rechtsregel verplicht een lidstaat om stelselaanwijzingsverklaringen en premieheffing bij dezelfde autoriteit onder te brengen, mits het halen van EU-recht niet moeilijker is dan het halen van nationaal recht. Nu de gewone nationaalrechtelijke procedures ook voor Rijnvarenden gelden, is van ongelijkwaardigheid geen sprake. Uiterst bezwaarlijk of nagenoeg onmogelijk om EU-recht te halen is het evenmin. De jurisprudentie van de Hoge Raad voorziet in het voorkomen van tegenstrijdige uitspraken (HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1725, BNB 2019/44) in die zin dat de belastingrechter ofwel zijn uitspraak moet uitstellen totdat de stelselaanwijzing definitief is, ofwel – als hij niet heeft gewacht en een andersluidende uitspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt – zijn uitspraak moet herzien. In dit geval heeft – het zij herhaald – geen aanwijzing plaatsgevonden door de SVB of de Luxemburgse zusterorganisatie. Voor zover een dubbele premieplicht zou zijn ontstaan, houdt deze geen verband met enige ongelijkheid in procedurele mogelijkheden of terugvorderingstermijnen ten laste van Rijnvarenden in Nederland. Verder zij opgemerkt dat zo van onjuiste premieheffing in Luxemburg sprake zou zijn in dit geval, dit wordt veroorzaakt door onjuist handelen van belanghebbende(s) werkgever en de Luxemburgse autoriteiten doordat zij ten onrechte ervan uit (blijven) gaan dat [A S.A.R.L.] een scheepsexploitant zou zijn. Hiervoor kan Nederland, anders dan de Italiaanse overheid in de zaak Hof van Justitie EU van 19 juni 2003, C-34/02, Sante Pasquini, ECLI:NL:XX:2003:AL1617, niet verantwoordelijk worden gehouden (vgl. de conclusie van A-G Wattel van 7 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:244 voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1242). Anders dan belanghebbende voorstaat, ziet het Hof gelet op het voorgaande geen aanleiding om hierover op grond van artikel 267 van het VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ.
Vaststelling belastbaar loon
5.20.
Belanghebbende stelt voorts dat het belastbare loon te hoog is vastgesteld omdat de Inspecteur voorbijgaat aan artikel 3.16, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001). Volgens belanghebbende dienen de in Luxemburg betaalde sociale premies in aftrek te komen op het belastbare loon. Deze bepaling heeft geen betrekking op de vaststelling van het belastbare loon waar hier sprake van is. In afdeling 3.3 Wet IB 2001 is voorts geen bepaling te vinden op grond waarvan buitenlandse sociale verzekeringspremies in mindering komen op het belastbare loon. Overigens onderbouwt belanghebbende niet voor welke bedragen deze premies in aftrek moeten komen op het belastbare loon van belanghebbende. De door belanghebbende betaalde ‘pensioen’-premie is overeenkomstig de aangifte reeds in aftrek geaccepteerd bij het vaststellen van de aanslag. Het Hof verwerpt daarom de stelling van belanghebbende dat het belastbare loon van belanghebbende te hoog is vastgesteld.
Inhouding Nederlandse premie volksverzekeringen door [A S.A.R.L.]
5.21.
Voor zover belanghebbende stelt dat [A S.A.R.L.] in Luxemburg ter zake van belanghebbende premies volksverzekeringen zou hebben ingehouden ten behoeve van de afdracht daarvan en hij daarom in Nederland recht heeft op verrekening daarvan in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, heeft hij die stelling – wat daar verder ook van zij – niet met bewijsstukken onderbouwd en derhalve niet aannemelijk gemaakt.
Heffingsrente en belastingrente
5.22.
Belanghebbende heeft tegen het in rekening brengen van heffingsrente en belastingrente geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Evenmin is gebleken dat deze niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend.
Immateriële schadevergoeding
5.23.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure in bezwaar en beroep. De bezwaarfase heeft een aanvang genomen met de ontvangst van het pro-formabezwaarschrift voor het jaar 2007, gedagtekend 2 augustus 2010 en bij de Inspecteur binnengekomen op 3 augustus 2010. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 5 augustus 2010 in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift te motiveren. Verder heeft hij de gemachtigde laten weten dat hij nog niet op het bezwaar kan beslissen en heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht ermee in te stemmen dat de beslistermijn op het bezwaar wordt verlengd met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb en het doen van uitspraak op bezwaar. De gemachtigde heeft op 9 augustus 2010 daarmee ingestemd. Op 10 oktober 2010 heeft de gemachtigde het bezwaar gemotiveerd. De bezwaren voor de jaren 2010, 2011 en 2012 zijn binnengekomen op 12 maart 2013, respectievelijk 1 mei 2014 en 26 november 2014. De Inspecteur heeft belanghebbbende ook voor deze jaren verzocht in te stemmen met een verlenging van de beslistermijn met de periode die ligt tussen de beslisdatum van artikel 7:10, lid 3, Awb en de datum waarop uitspraak op bezwaar wordt gedaan en belanghebbende heeft daarop steeds instemmend gereageerd. De Inspecteur heeft op 25 januari 2019 voor alle in geding zijnde jaren uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroep daartegen is door de Rechtbank op 14 oktober 2019 verworpen.
5.24.
De redelijke termijn voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen bedraagt twee jaar, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden (zie onder meer HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140). In beginsel is de redelijke termijn van twee jaar in bezwaar en beroep tezamen in dit geval overschreden. Niet in geschil is dat de termijnoverschrijding zich heeft voorgedaan in de bezwaarfase en niet in de beroepsfase.
In dit geval zijn de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen die alle op dezelfde onderwerpen betrekking hebben, door de Inspecteur gezamenlijk behandeld. Indien de rechtsmiddelen waarmee in de betrokken zaken die fase van de procedure is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, zoals hier met het bezwaarschrift het geval is (zie 5.23 en 2.10.), dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
5.25.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn moet worden verlengd met de duur van de verlenging van de beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar waarmee belanghebbende heeft ingestemd. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de instemming met het voorstel van de Inspecteur om de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10 Awb te verlengen niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die aanleiding kan geven voor het verlengen van de redelijke termijn als bedoeld in r.o. 4.5 van het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, BNB 2005/337 en r.o. 3.5.1 en 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140. De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat een dergelijke instemming op zich niet een bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin is (vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574, BNB 2020/163).
5.26.
De Inspecteur heeft erop gewezen dat bij de beoordeling of sprake is van bijzondere omstandigheden die verlenging van de redelijke termijn rechtvaardigen nog andere omstandigheden aanwezig kunnen zijn. Hij heeft daarbij gewezen op onder meer de invloed van de belanghebbende of diens gemachtigde op het proces. Uit hetgeen hiervoor onder 2.9, 2.10 en 5.23 is vastgesteld komt naar voren dat belanghebbende twee maanden heeft gebruikt om het bezwaar te motiveren. Het Hof acht het redelijk dat belanghebbende hiervoor een maand wordt gegund. Daarvan uitgaande dient de behandelduur van twee jaar met een maand te worden verlengd. Op 28 februari 2011 en 7 maart 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende inzake het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2007 een verzoek om informatie gezonden. Op 4 maart 2011 heeft belanghebbende op het eerste verzoek geantwoord. Op het tweede verzoek heeft belanghebbende na uitstel op 29 september 2011 geantwoord. Er is dan een termijn van bijna zeven maanden verstreken totdat het tweede verzoek is beantwoord. Het Hof acht het redelijk dat hiervoor een termijn van een maand wordt gegund, mede gelet op het feit dat de Inspecteur reeds om vergelijkbare informatie heeft verzocht in de aanslagregelende fase.
5.27.
De Inspecteur stelt verder dat de onderhavige zaak is aangehouden in afwachting van de beslissing van het HvJ op prejudiciële vragen die zijn gesteld door het Hof ’s-Hertogenbosch op 7 februari 2014 (de zaak X) en de Hoge Raad op 28 maart 2014 (de zaak T.A. van Dijk) over het respecteren van E101- en E106-verklaringen. Het arrest is door het HvJ gewezen op 9 september 2015 (HvJ 9 september 2015, zaken C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230). Daarvoor is evenwel van belang dat uit het bezwaardossier kan worden opgemaakt dat de bezwaarbehandelaar de uitspraak op bezwaar heeft aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure. Zulks kan echter niet uit het dossier worden afgeleid. Het Hof ziet daarom geen aanleiding het afwachten van vermelde beslissing in dit geval als bijzondere omstandigheid die de redelijke termijn verlengt in aanmerking te nemen.
5.28.
Voor zover de Inspecteur heeft gesteld dat als bijzondere omstandigheid in aanmerking moet worden genomen dat na het arrest van het HvJ van 9 september 2015 verder is geprocedeerd tot aan de Hoge Raad over de vraag of de E101-verklaringen dienen te worden gerespecteerd op grond van een aantal besluiten van de Administratieve Commissie voor de Rijnvaart, welke vraag door de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juni 2018 in negatieve zin is beantwoord (ECLI:NL:HR 2018:803), geldt het volgende. Ook deze omstandigheid kan niet als bijzondere omstandigheid in aanmerking worden genomen reeds omdat de Inspecteur er, gelet op het feit dat de hiervoor in 5.23 genoemde instemming met uitstel op zich niet als een bijzondere omstandigheid kan gelden en deze instemming is gegeven met het oog op de motivering van het bezwaarschrift, niet zonder meer vanuit kon gaan dat belanghebbende instemde met nader uitstel.
5.29.
De Inspecteur heeft er ook nog op gewezen dat in de loop van de jaren minstens 500 procedures van Rijnvarenden, door onder andere de gemachtigde van belanghebbende, zijn gevoerd en dat de onderhavige zaak verknocht is aan andere zaken van Rijnvarenden alsmede zaken van belanghebbende zelf. Van verknochtheid van zaken die een langere termijn van berechting rechtvaardigen is echter geen sprake in een geval als dit waarin er vele andere zaken zijn waarin dezelfde geschilpunten in wisselende samenstelling aan de orde worden gesteld. Verknochtheid ziet op gevallen waarin de Inspecteur en de rechter voor de beslissing van de zaak kennis moeten nemen van gedingstukken van een of meer andere zaken en zich daarbij een oordeel moet vormen over hetgeen in die andere zaak of die andere zaken aan de orde is. De enkele omstandigheid dat een gemachtigde in (zeer) vele zaken standaard, al dan niet in dezelfde volgorde, dezelfde stellingen aanvoert, is onvoldoende om een dergelijke verknochtheid aan te nemen (vgl. HR 19 april 2019, r.o. 2.3, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171 en HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140).
5.30.
De slotsom is dat de redelijke termijn van twee jaar dient te worden verlengd met de extra periode van een maand voor uitstel van motivering van het bezwaarschrift en de extra periode van afgerond zes maanden voor het voldoen aan de verzoeken om informatie. De redelijke termijn in bezwaar en beroep van twee jaar is dan in het geval deze omstandigheden in ogenschouw worden genomen overschreden met (duur procedure van negen jaar en twee maanden minus redelijke termijn van twee jaar en zeven maanden, is) zes jaar en zeven maanden. Nu de redelijke termijn voor het doen van uitspraak in beroep door de Rechtbank niet is overschreden zal het Hof de termijnoverschrijding toerekenen aan de Inspecteur en deze veroordelen tot betaling van veertien maal € 500, is € 7.000. Voor de zaken gezamenlijk dient eenmaal het tarief van € 500 per half jaar te worden gehanteerd. De zaken hebben in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking en zijn gezamenlijk behandeld in bezwaar en beroep (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
5.31.
De redelijke termijn in hoger beroep is niet overschreden omdat sinds het instellen daarvan tot de uitspraak van het Hof nog geen twee jaar is verstreken.
Slotsom
5.32.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hoger beroep gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Er zijn termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten, waarbij het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, de zaken BK-19/00723 tot en met BK-19/00726 aanmerkt als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Deze kosten worden, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit en de daarbij behorende bijlage, voor de vorenbedoelde zaken tezamen vastgesteld op € 1.963,50 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en het Hof (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting in beroep, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 0,5 punt voor het indienen van de conclusie van repliek in hoger beroep à € 748 (waarde per punt) x 1,5 (factor samenhang) x 0,5 (gewicht van de zaak). Voor de bezwaarfase bedraagt de vergoeding 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift à € 265 (waarde per punt) x 0,5 (gewicht van de zaak) is € 132,50.
In de omstandigheid dat deze veroordeling slechts wordt uitgesproken omdat aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend, heeft het Hof aanleiding gevonden een wegingsfactor voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht – te hanteren van 0,5 (licht).
6.2.
Voorts dienen aan belanghebbende de voor de behandeling in beroep en hoger beroep gestorte griffierechten van € 47 en € 128 te worden vergoed.

Beslissing

Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bevestigt de uitspraken op bezwaar,
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 7.000,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.096,
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 175 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door P.J.J. Vonk, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken. Bij afwezigheid van mr. Vonk is de uitspraak ondertekend door mr. Bosman.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.