8.3De beroepsgrond dat de Svb door aan haar beleidstoepassing terugwerkende kracht te verlenen in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, slaagt niet. De rechtbank leidt uit de uitspraak van 28 juli 2017 van de CRvB af dat de Svb in toenemende mate wordt geconfronteerd met al dan niet legale constructies die zijn gericht op vermindering van afdracht van belastingen en premies in Nederland. De Svb heeft om deze reden vanaf 2013 in zijn beleidsregel SB2146 opgenomen dat geen regularisatie wordt bevorderd, ook niet met terugwerkende kracht, indien - kort gezegd - het vermoeden bestaat dat premieafdracht in een andere lidstaat het resultaat is van het doelbewust creëren van een constructie en dit de betrokkene, voor wie regularisatie is aangevraagd, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn. In het voetspoor van de CRvB oordeelt de rechtbank dat hier sprake is van een legitiem beleidsuitgangspunt waaraan de Svb in dit geval terecht met terugwerkende kracht toepassing heeft gegeven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser ten tijde van de indiening van de onderhavige regularisatieverzoeken bekend was, of in ieder geval had kunnen zijn met beleidsregel SB2146. Strijd met het rechtszekerheids-beginsel is daarom niet aan de orde, temeer niet nu de door eiser gewraakte terugwerking hem het voordeel heeft opgeleverd dat op zijn eigen verzoek over de jaren 2006 tot en met 2008, anders dan voor 2009, wel regularisatie heeft plaatsgevonden.
9. De beroepsgrond dat de door de Luxemburgse bevoegde autoriteit afgegeven E106-verklaring dient te worden gerespecteerd, slaagt evenmin. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van Vo. 1408/71 de verordening buiten toepassing blijft als het Rijnvarendenverdrag van toepassing is. Tussen partijen is niet in geschil dat op eiser als Rijnvarende het Rijnvarendenverdrag van toepassing is en niet Vo. 1408/71. Nu de door eiser overgelegde E106-verklaring is afgegeven op grond van Vo. 1408/71, mist deze verklaring betekenis in deze procedure. De rechtbank verwijst naar het arrest van de HR van 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2904. De rechtbank komt daarom niet toe aan uitwerking van rechtsoverweging 50 van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 9 september 2015 in de gevoegde zaken C-72/14 en C-197/14. 10. Met betrekking tot het betoog van eiser dat het dubbel heffen van premies volksverzekeringen, te weten in Nederland en in Luxemburg, in strijd is met de Europeesrechtelijke grondbeginselen en het Rijnvarendenverdrag, overweegt de rechtbank het volgende.
Een loyale uitvoering van de bepalingen van het Europees verdrag betreffende de werking van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) houdt in dat de lidstaten alle maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit het EG-verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren en dat zij geen maatregelen treffen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het EG-verdrag in gevaar kunnen brengen. Deze loyaliteit gaat echter niet zo ver dat een door de autoriteiten van een lidstaat genomen besluit door andere lidstaat steeds moet worden gevolgd, ook indien dit besluit, op grond van wat de lidstaten onderling zijn overeengekomen, als onjuist moet worden aangemerkt. Dit geldt ook in dit geval, nu eiser, die op grond van de exclusieve aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag onder de Nederlandse sociale verzekeringen valt, door de Luxemburgse autoriteiten voor het jaar 2009 ten onrechte is aangemerkt als verzekerde in Luxemburg. Eiser zal zich tot de Luxemburgse autoriteit moeten wenden om de dubbele premieheffing voor het jaar 2009 ongedaan te maken en teruggave van premie te verkrijgen. Gelet hierop faalt het betoog van eiser dat het bestreden besluit in strijd is met de grondbeginselen van het EG-verdrag en het Rijnvarendenverdrag.
11. Gelet op het vorenstaande heeft de Svb, gebruikmakend van zijn discretionaire bevoegdheid, op goede gronden besloten om het regularisatieverzoek van eiser voor het jaar 2009 af te wijzen.
12. Het beroep van eiser is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.