In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2011 tot en met 2013. De belanghebbende, een Rijnvarende, had verzocht om vrijstelling van de premie volksverzekeringen in verband met zijn werkzaamheden voor een Luxemburgse werkgever. De rechtbank en het gerechtshof hadden eerder geoordeeld dat de belanghebbende niet vrijgesteld was van deze heffing. De belanghebbende en de Staatssecretaris van Financiën hebben beide beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 augustus 2019.
De Hoge Raad heeft de conclusie van de Advocaat-Generaal P.J. Wattel gevolgd, die had geadviseerd om het beroep van de belanghebbende ongegrond te verklaren en het beroep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren. De Hoge Raad oordeelde dat de belanghebbende in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2013 verzekerings- en premieplichtig was in Nederland en dat de E101- en E106-verklaringen van de Luxemburgse autoriteiten niet de gewenste vrijstelling konden bieden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat Nederland niet gebonden is aan de E101-verklaring onder het Rijnvarendenverdrag en dat de heffing van premie volksverzekeringen in Nederland rechtmatig was.
De Hoge Raad heeft de uitspraak van het gerechtshof vernietigd en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de belanghebbende zijn gehandhaafd. Dit arrest benadrukt de complexiteit van de sociale zekerheidswetgeving voor migrerende werknemers en de noodzaak voor duidelijke procedures om dubbele heffing te voorkomen.